Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: AWB 02/39902
Datum uitspraak: 13 februari 2003
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
A,
geboren op [...] 1978,
van Rwandese nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. R. Vat,
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(voorheen: de Staatssecretaris van Justitie),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A.E. Broesterhuizen.
Op 2 december 1999 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij besluit van 4 mei 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan eiser geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
Eiser heeft daartegen op 5 juni 2000 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 april 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Op 23 mei 2002 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 21 november 2002. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
1. Eiser heeft in het kader van zijn aanvraag het volgende verklaard. Eiser bezit de Rwandese nationaliteit en behoort tot de Hutu bevolkingsgroep. Eiser heeft vanaf zijn tweede levensjaar samen met zijn vader in Uganda bij de heer B in huis gewoond. Eisers vader is in 1999 naar Rwanda vertrokken. Kort daarna kreeg de heer B problemen met de Ugandese regering en aangezien het voor eiser als Hutu ook niet veilig was in Uganda, zijn eiser en de heer B naar Rwanda vertrokken om daar de vader van eiser te zoeken. Het huis van eisers vader bleek te zijn bezet door Tutsi’s. Eiser werd verteld dat zijn vader zou zijn vermoord. Na een verblijf van twee dagen heeft eiser Rwanda verlaten. Eiser heeft verklaard dat hij niet in Rwanda kon blijven omdat hij aldaar te vrezen heeft voor vervolging vanwege het behoren tot de Hutu bevolkingsgroep.
2. Naar aanleiding van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 1 augustus 2000 inzake Rwanda heeft de toenmalige Staatssecretaris van Justitie (hierna eveneens: verweerder) bij brief van 22 februari 2001 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal (TK 2000-2001, 19 637, nr. 565) haar voornemen kenbaar gemaakt het sedert 24 mei 1995 gevoerde categoriale beschermingsbeleid, waarbij aan asielzoekers afkomstig uit Rwanda een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (hierna: vvtv) werd verleend, te willen beëindigen. Tijdens het algemeen overleg op 21 maart 2001 heeft de Tweede Kamer ingestemd met het afschaffen van het beleid van categoriale bescherming voor Rwanda. Op 13 december 2001 is er een nieuw ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake de algehele situatie in Rwanda verschenen. Verweerder heeft in dit ambtsbericht geen aanleiding gezien om (opnieuw) een categoriaal beschermingsbeleid te gaan voeren.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar tegen de weigering hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen ongegrond verklaard. Overeenkomstig verweerders besluit tot beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid heeft verweerder geweigerd eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 te verlenen.
4. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
Artikel 29, eerste lid, onder a en b, van de Vw 2000
5. De rechtbank is van oordeel dat, wat er ook zij van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging dan wel bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Gelet op de verklaringen die eiser heeft afgelegd heeft verweerder zich bij het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit op het standpunt kunnen stellen dat eiser gedurende zijn tweedaagse verblijf in Rwanda persoonlijk geen problemen heeft ondervonden.
6. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het bestreden besluit en het daarbij gehandhaafde primaire besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen aangezien hij niet in het Ina, zijn moedertaal, is gehoord. De rechtbank is van oordeel dat deze grief geen doel treft. Eiser heeft gewezen op een passage uit het nader gehoor waaruit zou blijken dat er sprake was van een communicatieprobleem tussen hem en de tolk. Uit die passage en uit het vervolg van het nader gehoor blijkt dat men zich tijdens dat gehoor bewust is geweest van de verstaanbaarheid van het door eiser gesproken Frans alsmede het mogelijke begrip van eiser van de Franse taal. Eiser heeft desgevraagd een en andermaal verklaard dat hij de tolk in de Franse taal goed kon verstaan. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat aan de verslagen van de gehoren een onzorgvuldig gehoor ten grondslag heeft gelegen. Daarbij is nog in aanmerking genomen dat eiser niet heeft aangegeven op welke onderdelen van zijn relaas de gestelde taalproblemen tot een onzorgvuldige weergave van zijn relaas heeft geleid.
7. Verder heeft eiser gesteld dat hij had moeten worden gehoord in bezwaar, te meer omdat hij aanvankelijk een uitnodiging voor een hoorzitting door een ambtelijke commissie had ontvangen. Verweerder heeft hiertegen ingebracht dat het horen tot doel had eiser de mogelijkheid te bieden zijn standpunt ten aanzien van de verlening van een vvtv nader toe te lichten. Na de beëindiging van het vvtv-beleid bestond daartoe geen aanleiding meer, aangezien (ook) eisers overige punten in bezwaar geen kans van slagen zouden hebben. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de afschaffing van het vvtv-beleid aanleiding heeft kunnen zien alsnog van het horen van eiser af te zien. Het staat verweerder in beginsel vrij op ieder moment in de procedure eisers bezwaar kennelijk ongegrond te verklaren en derhalve op grond van artikel 7:3 Awb van horen af te zien.
8. Uit vorenstaande overwegingen volgt dat verweerder heeft kunnen weigeren eiser een verblijfsvergunning te verlenen op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000.
Artikel 29, eerste lid onder d, van de Vw 2000
9. Het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw vindt zijn voorgeschiedenis in het op basis van artikel 12b van de Vreemdelingenwet, zoals die gold tot 1 april 2001, ontwikkelde beleid inzake de verlening van een vvtv, waaromtrent verweerder op 18 december 1997 een brief aan de Tweede Kamer heeft gezonden (TK 1997-1998, 19 637, nr. 308), de zogeheten vvtv-indicatorenbrief. Verweerder heeft zich in deze indicatorenbrief op het standpunt gesteld dat, indien in het land van herkomst sprake is van ernstig en willekeurig menselijk geweld, betekenis toekomt aan de spreiding van dat geweld en de mate waarin het voorkomt.
Ingevolge artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) zijn de indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in voormeld artikel 29, eerste lid, onder d:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.
Verweerder heeft de indicatoren in onderdeel C1/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) nader uitgewerkt.
10. Bij het besluit van 23 april 2002 is toepassing gegeven aan het beleid dat in de brief van 22 februari 2001 van verweerder (TK 2000-2001, 19 637, nr. 565) en in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 2001/9 (TBV 2001/9) is verwoord. In de brief stelt verweerder zich op basis van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 1 augustus 2000 op het standpunt dat de terugkeer van afgewezen asielzoekers naar Rwanda niet van een bijzondere hardheid is en concludeert hij tot beëindiging van het sinds 1995 gevoerde categoriale beschermingsbeleid.
11. Dit aldus gevoerde beleid kan de toetsing in rechte slechts niet doorstaan, indien het niet berust op voldoende onderzoek naar de algehele situatie in Rwanda of indien moet worden geoordeeld dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, Rwanda niet van bijzondere hardheid is in verband met de algehele situatie aldaar.
12. Voor de beoordeling van de feitelijke situatie ter plaatse heeft verweerder zich in voormelde brief gebaseerd op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Rwanda van 1 augustus 2000. Verweerder heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat voormelde conclusie (thans) mede is gebaseerd op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 december 2001.
13. Tussen partijen is niet in geschil dat de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 1 augustus 2000 en van 13 december 2001 een correcte omschrijving geven van de feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling van de algehele situatie in Rwanda.
14. Eiser stelt echter dat de in de ambtsberichten beschreven feiten en omstandigheden voor verweerder in redelijkheid geen aanleiding konden vormen om het categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van vreemdelingen uit Rwanda te beëindigen. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft eiser diverse documenten overgelegd, waaronder het rapport ‘Rwanda: onrecht en onveiligheid heersen nog steeds’ van de Vereniging Dusabane van oktober 2001, diverse brieven van de Republican Rally for Democracy in Rwanda (RDR) en een notitie van drs. C.M. Overdulve van 28 oktober 2002. Ter zitting heeft drs. Overdulve zijn visie op de situatie in Rwanda nader toegelicht.
Eiser wijst -kort gezegd- op de dominantie van het Rwandan Patriotic Front (RPF) en het feit dat personen die geen lid zijn van die partij uit politieke functies worden ontslagen. Verder zijn naar schatting zo’n 40.000 extreme Hutu-rebellen uitgeweken naar de Democratische Republiek Congo; zij vormen een grote bedreiging voor Rwanda. Ook wordt melding gemaakt van willekeurige arrestaties, criminaliteit, verkrachting, overvallen en moordpartijen binnen Rwanda door leden van de zogenaamde Local Defence Forces (LDF). Tot slot bestaat het gevaar van infiltraties, is de situatie in de gevangenissen slecht, zijn er honderdduizenden ontheemden, bestaat er een slechte voedsel- en watervoorziening, en zijn er problemen met huisvesting en medische hulp alsmede met de rechtspleging en wetgeving. Er is derhalve sprake van schendingen van mensenrechten. Het geweld is geografisch verspreid over het hele land, aldus eiser. Zo is in het ambtsbericht van 13 december 2001 te lezen dat de mate van machtsmisbruik in de zin van seksueel geweld en berovingen in het gehele land ongeveer gelijk is, doch dat het aantal moorden gepleegd door LDF-ers in het noordwesten hoger is dan elders in het land. Eiser maakt hieruit op dat er sprake is van een geografische spreiding van het geweld. Dit maakt eiser ook op uit de berichten van de UNHCR waarin wordt aangegeven dat niet alleen – zoals verweerder stelt – het noordwesten een gevaar vormt, doch ook het zuidwesten. Verder blijkt uit het ambtsbericht van 13 december 2001 van een, ten opzichte het ambtsbericht van 1 augustus 2000, verslechterde algemene mensenrechten- en veiligheidssituatie, reden waarom verweerder na het verschijnen van dit ambtsbericht het niet verlenen van een vvtv nader had moeten motiveren. Op grond van de informatie uit de ambtsberichten alsmede uit de overgelegde documenten is eiser dan ook van mening dat de afschaffing van het categoriale beschermingsbeleid kennelijk onredelijk is.
15. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij op grond van de ambtsberichten van 1 augustus 2000 en 13 december 2001 in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat de algehele situatie in Rwanda, in het licht van de indicatoren voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid, niet zodanig was dat voor een Rwandese vreemdeling terugkeer naar Rwanda van bijzondere hardheid zou zijn. Daarbij is er ter zitting in het bijzonder op gewezen dat niet de politieke en mensenrechtensituatie in Rwanda in algemene zin bepalend is voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid, maar met name het (thans) in artikel 3.106, onder a, van het Vb 2000 genoemde geweld in Rwanda. Uit genoemde ambtsberichten valt volgens verweerder niet af te leiden dat de geweldssituatie in Rwanda zodanig is dat hij in redelijkheid niet heeft kunnen oordelen dat er, gelet op voormelde bepaling en onderdeel C1/4.5 van de Vc 2000, geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000. Verder stelt verweerder dat hij, na het verschijnen van het ambtsbericht van 13 december 2001, de afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid niet nogmaals diende te motiveren.
16. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, op basis van het ambtsbericht van 1 augustus 2000 in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het vvtv-beleid voor Rwanda met ingang van 22 februari 2001 kon worden afgeschaft. Daarbij acht zij het volgende redengevend.
17. In het ambtsbericht van 1 augustus 2000 is onder meer vermeld:
„De veiligheidssituatie in Rwanda is thans in het algemeen goed. In het noordwesten is de situatie, hoewel in het algemeen veilig, door zeer sporadische invallen van Interahamwe, nog steeds niet geheel stabiel. In het land heerst een sfeer van betrekkelijke veiligheid. De overheid geeft een hoge prioriteit aan veiligheid en slaagt er in het algemeen in infiltraties van over de grenzen te voorkomen. Enkele incidenten in 1999 dienen als uitzondering beschouwd te worden. De criminaliteit is laag.
De overheid beschikt over verschillende veiligheidsdiensten: het leger, de politie en de local defence forces (LDF). De LDF bestaan uit groepen militair getrainde jongeren onder het bevel van het gemeentebestuur en onder toezicht van een militair officier op het niveau van de préfecture. Er is geen duidelijke taakafbakening met de gemeentepolitie. In theorie zijn de LDF opgericht om hun gemeenten te beschermen, maar in rapportages van mensenrechtenorganisaties worden veelvuldig gevallen beschreven van misbruik van geweld en banditisme door LDF-leden.“ (pagina 60).
In de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 22 februari 2001 is op grond van het ambtsbericht geconcludeerd dat van ernstige schendingen van de mensenrechtensituatie waarbij een hoge mate van willekeur aanwezig is, geen sprake meer is. Gelet op de beschrijving van de algehele situatie in Rwanda in voormeld ambtsbericht kan niet gezegd worden dat verweerder in redelijkheid niet tot die conclusie heeft kunnen komen. De wijze waarop in het ambtsbericht van 2000 het misbruik van geweld door LDF-leden is beschreven geeft evenmin aanleiding om te oordelen dat verweerder dat geweld in het licht van de indicator ‘aard van het geweld’ op kennelijk onredelijke wijze heeft beoordeeld.
18. Bij de beoordeling van de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten het categoriale beschermingsbeleid voor Rwanda met ingang van 22 februari 2001 te beëindigen, is ook het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van december 2001 van belang. Dit ambtsbericht beschrijft de ontwikkelingen in Rwanda in de periode van juni 2000 tot eind november 2001.
19. In het ambtsbericht van 2001 is onder meer de volgende passage opgenomen:
„Zorg is er ook op het gebied van de veiligheid in Rwanda. De situatie in het land is nog geenszins duurzaam stabiel. Het vredesproces in de DR Congo is op gang gekomen, met als gevolg dat de ex-FAR en Interahamwe richting Burundi en Rwanda verdreven worden. De eerste, slecht getrainde en bewapende troepen voerden in juni en juli 2001 reeds aanvallen uit in Noordwest-Rwanda. Deze aanvallen zijn succesvol neergeslagen, maar dreiging blijft uitgaan van beter bewapende en getrainde rebellengroepen die nog in de DR Congo verblijven. In de gebieden buiten het noordwesten van Rwanda is de veiligheidssituatie bevredigend, maar onderhevig aan dezelfde dreiging uit de DR Congo. Dit geldt met name voor het zuidwesten van Rwanda.“ (pagina 74).
Voorts bevat het ambtsbericht de volgende passage: „Buiten het noordwesten is de veiligheidssituatie in alle gebieden bevredigend. Wel maken ex-militairen zich soms schuldig aan diefstal, moord, verkrachting en mishandeling. Kleine vergrijpen komen wekelijks voor, gewapende overvallen, mishandeling en moord gemiddeld eens per twee maanden. Een van de oorzaken van dit soort incidenten is dat de demobilisatie niet altijd geheel volgens de regels verloopt. Een ander probleem vormen de LDF. Ook zij zijn, met name in het noordwesten van het land verantwoordelijk voor diefstal, verkrachting en soms moord. Geregeld worden militairen en LDF-leden opgepakt en berecht, maar met name kleinere vergrijpen blijven vaak ongestraft.
Vanwege de dreiging die nog steeds uitgaat van de rebellengroepen in de DR Congo is er in Rwanda nog geen sprake van duurzame stabiliteit.“ (pagina 39).
20. De rechtbank is met eiser van oordeel dat de bewoordingen van het ambtsbericht van 2001 ten aanzien van de algehele situatie in Rwanda voorzichtiger zijn dan die van het ambtsbericht van 2000 en dat daaruit kan worden afgeleid dat de algehele situatie eerder is verslechterd dan verbeterd. Uit een dergelijke constatering volgt echter niet zonder meer dat verweerder in redelijkheid niet tot beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Rwanda heeft kunnen komen dan wel dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen beslissen die beëindiging te handhaven. In het licht van de indicator ‘aard van het geweld’ is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ambtsbericht van 2001 geen grond biedt voor het oordeel dat de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur van het geweld, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld zodanig is dat aanleiding bestaat om een beleid van categoriale bescherming te voeren.
21. De rechtbank heeft in de door eiser overgelegde documenten geen aanleiding gezien om tot het oordeel te komen dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten het categoriaal beschermingsbeleid voor Rwanda te beëindigen.
Over de beoordeling van de Vereniging Dusabane, de RDR en drs. Overdulve van de algehele situatie in Rwanda merkt de rechtbank op dat deze een andere is dan die van verweerder. De algehele situatie ten aanzien van de veiligheid, de mensenrechten en de politieke stabiliteit worden minder positief gewaardeerd dan verweerder heeft gedaan; de verwachtingen voor de (middel)lange termijn zijn niet positief. De rechtbank onderkent dat de algehele situatie in Rwanda zich op verschillende wijzen laat interpreteren, maar stelt vast dat de wetgever verweerder in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000, een ruime beoordelings- en beleidsvrijheid heeft gegeven ten aanzien van de waardering van de situatie in het betreffende land met het oog op het verlenen van categoriale bescherming. Het is dan ook niet aan de rechtbank om een keuze te maken uit de verschillende visies die kunnen bestaan op de algehele situatie in Rwanda. De rechtbank verwijst in dat verband naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 augustus 2002 (JV 2002, 346), waarin is overwogen dat de rechter het oordeel van verweerder over de algehele situatie in het land van herkomst in beginsel dient te respecteren, onder meer omdat dat oordeel tot stand pleegt te komen in samenspraak met en met instemming van de Tweede Kamer der Staten Generaal.
22. Uit vorenstaande overwegingen volgt dat verweerder heeft kunnen weigeren eiser een verblijfsvergunning te verlenen op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
23. Het beroep is derhalve ongegrond. Voor vergoeding van het
griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, mr. C. Lely - van Goch, en mr. P.E.M. Messer-Dinnissen, en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2003 in tegenwoordigheid van mr. K. Hermans als griffier.
de griffier de voorzitter
w.g. Hermans w.g. Catsburg
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Arnhem,
Verzonden: 17 februari 2003