Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: Awb 02/8876
Datum uitspraak: 21 februari 2003
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
A,
geboren op [...] 1973,
van Mongolische nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. R. Vat,
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(voorheen: de Staatssecretaris van Justitie),
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder,
gemachtigde mr. M.H.M. de Rooij.
Bij besluit van 25 januari 2002 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 29 januari 2001 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Op 29 januari 2002 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 13 januari 2003. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Gezien de gronden van het beroep heeft de rechtsstrijd betrekking op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, en c, van de Vw 2000 genoemde inwilligingsgronden.
3. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij problemen heeft ondervonden van de zijde van een parlementslid over wie hij negatieve artikelen heeft geschreven.
4. Verweerder heeft de asielaanvraag afgewezen. Eisers asielrelaas is ongeloofwaardig dan wel niet aannemelijk mede gelet op de algehele situatie in Mongolië. Eiser had bovendien de bescherming kunnen vragen van de (hogere) Mongoolse autoriteiten. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij deze bescherming niet kon krijgen.
5. Eiser is van mening dat hem ten onrechte wordt tegengeworpen dat hij ongedocumenteerd is. Bij de beoordeling van zijn relaas stapt verweerder te gemakkelijk heen over het feit dat eiser door een parlementslid werd bedreigd. Het ambtsbericht van 17 mei 2000 van de Minister van Buitenlandse Zaken vermeldt dat sprake is van ernstige corruptie van -onder andere- politici en dat de politie doorgaans weinig kan doen om bescherming te bieden. Zijn Chinese afkomst speelt in dat verband ook mee. Eiser valt derhalve onder artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en d, van de Vw 2000. Voorts heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat eiser geen reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het (Europees) Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Tot slot valt niet in te zien waarom hij, gelet op zijn asielrelaas, niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van het traumatabeleid of wegens overige klemmende redenen van humanitaire aard.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat het asielrelaas van eiser niet geloofwaardig dan wel niet aannemelijk is.
7. Allereerst is de rechtbank van oordeel dat verweerder aan eiser heeft kunnen toerekenen dat hij een aantal voor de beoordeling van zijn asielrelaas, essentiële documenten niet heeft overgelegd, zoals het krantenartikel, en dat dit afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas (artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000).
8. In het voornemen is eiser verweten dat hij op twee onderdelen van zijn relaas tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Dit standpunt is niet verlaten in het bestreden besluit. Daarin wordt echter wel overwogen dat eiser niet langer wordt aangerekend dat hij ten aanzien van de naam van het parlementslid tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Verder is overwogen dat de discrepanties over eisers werk minder relevant zijn in het kader van zijn asielrelaas. Hieruit concludeert de rechtbank dat verweerder eiser geen tegenstrijdigheden (meer) tegenwerpt op het niveau van de voor zijn zaak relevante bijzonderheden.
9. Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit en het daarin opgenomen voornemen op het standpunt gesteld dat het asielrelaas onaannemelijk is gelet op de algemene situatie in Mongolië. Verweerder heeft daarbij gewezen op de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 17 mei 2000 en 16 november 2001 over Mongolië, waaruit blijkt dat er sprake is van persvrijheid en vrijheid om politieke activiteiten te verrichten. De omstandigheid dat Mongolië persvrijheid kent en de vrijheid om politieke activiteiten te verrichten, brengt echter niet zonder meer mee dat onaannemelijk is dat eiser door een parlementslid werd bedreigd naar aanleiding van een door eiser geschreven krantenartikel. Dit geldt te meer nu voornoemd ambtsbericht van 2000 juist vermeldt dat bedreigingen en intimidaties voorkomen onder meer indien iemand dreigt bekendheid te geven aan informatie die schadelijk is voor die ander. Bovendien blijkt eveneens uit de ambtsberichten dat in Mongolië sprake is van ernstige corruptie van, onder andere, politici.
Voornoemd beroep op de algemene informatie over Mongolië heeft verweerder dan ook in redelijkheid niet ten grondslag kunnen leggen aan zijn conclusie dat het asielrelaas onaannemelijk is.
10. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. De enkele omstandigheid dat verweerder in redelijkheid toepassing heeft kunnen geven aan artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000 is ontoereikend om het besluit te dragen. Het beroep is derhalve gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste (artikel 3:46 van de Awb). Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
11. Gelet op hetgeen in beroep en ter zitting is aangevoerd overweegt de rechtbank, gelet op het voorgaande ten overvloede, nog als volgt.
12. Uitgaande van hetgeen door eiser is gesteld en gelet de ernstige corruptie in Mongolië heeft verweerder niet toereikend gemotiveerd waarom aannemelijk is dat eiser, indien hij daarom had gevraagd, bescherming had kunnen krijgen tegen de door hem ondervonden bedreigingen en mishandelingen in het licht van de omstandigheid dat deze afkomstig waren van een parlementslid. In dit verband is mede van belang dat het ambtsbericht van 16 november 2001 geen informatie bevat over de vraag of de politie dan wel andere (hogere) Mongoolse autoriteiten in staat zijn om bescherming te bieden, terwijl in dat van 2000 staat vermeld dat de politie doorgaans weinig kan doen om effectieve bescherming te bieden in geval van bedreigingen zoals door eiser beschreven.
13. Verder wordt, wederom ten overvloede, overwogen dat de enkele omstandigheid dat eiser problemen ondervond van de zijde van een parlementslid, niet meebrengt dat er sprake is geweest van vervolging van overheidswege. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat eisers problemen verband hielden met één van de vervolgingsgronden van het Vluchtelingenverdrag.
14. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank ziet geen aanleiding om, gelet op de zaak van eisers echtgenote (registratienummer 02/8062) waarop heden afzonderlijk uitspraak zal worden gedaan, toepassing te gegeven aan artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 25 januari 2002;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van
€ 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan de griffier van deze nevenzittingsplaats.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2003 in tegenwoordigheid van mr. A.S.W. Kroon als griffier.
de griffier de rechter
w.g. Kroon w.g. Catsburg
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Arnhem,
Verzonden: 24 februari 2003
Rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden.