ECLI:NL:RBSGR:2003:AF6514

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/46299
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.J. Bosma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraanse eiser en de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Iraanse eiser die in Nederland bescherming zocht na te zijn gevlucht uit Iran. De eiser, geboren in 1958, had een achtergrond als sportleraar en was betrokken bij politieke activiteiten, wat leidde tot zijn vlucht. De rechtbank beoordeelt of de verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas van de eiser niet geloofwaardig is. De verweerder had de aanvraag afgewezen op basis van tegenstrijdige verklaringen van de eiser, die volgens hem afbreuk deden aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. De rechtbank oordeelt echter dat de door de verweerder gestelde tegenstrijdigheden niet overtuigend zijn en dat de eiser zijn verklaringen op een niet onaannemelijke wijze heeft toegelicht. De rechtbank concludeert dat de verweerder niet in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen en dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. De rechtbank verklaart het beroep van de eiser gegrond, vernietigt het besluit van de verweerder en beveelt aan dat er een nieuw besluit moet worden genomen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die zijn vastgesteld op € 644,--.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/46299 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1958, van Iraanse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. E. Sluiter, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand Asiel Noordoost-Nederland,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. van Driel, advocaat te ’s-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 30 oktober 2000 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling, aan te merken als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 18 mei 2001 heeft verweerder aan eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 14 juni 2001 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 20 augustus 2001 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij beroepschrift van 14 september 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 30 oktober 2001. Op 7 mei 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 30 augustus 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig P. Modiri, tolk.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Eiser heeft het volgende naar voren gebracht.
Eiser was sportleraar aan de universiteit van C. In zijn woning verhuurde hij woonruimte aan twee studenten. Deze studenten bleken politiek geëngageerd. Eiser en deze studenten kwamen nader tot elkaar, mede omdat zij eisers vader hielpen die daar tot zijn overlijden woonde. Eiser verkreeg voor hen een cassettebandje met de bekentenis van D in verband met de zogenaamde kettingmoorden. Deze lieten zij ook onder vrienden, familieleden en kennissen circuleren. Ook liet eiser hen gebruik maken van zijn bibliotheek. De studenten bewaarden en mogelijk kopieerden daar verboden pamfletten afkomstig van Ayatollah Montezeri. In de nacht van 20 op 21 september 2000 vielen agenten van de Sepah Pasdaran eisers woning binnen, hielden de twee studenten aan, verrichtten huiszoeking en namen onder meer alle boeken in beslag. Eiser was op dat ogenblik in een andere stad en werd hiervan op de hoogte gebracht door een neef die hierop door een buurman werd geattendeerd. Hij vertelde ook dat leden van de inlichtingendienst op eiser leken te wachten. Van de twee studenten werden enige dagen later de lijken aan de familie gegeven. Zij waren in een auto in een ravijn gevonden. Eiser dook onder en reisde op 29 september 2000 op illegale wijze Iran uit. Hij reisde via Turkije per vrachtwagen naar Nederland, waar hij op 14 oktober 2000 aankwam.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Daartoe voert verweerder het volgende aan. Over het ontbreken van zijn identiteitsboekje heeft eiser tegenstrijdige verklaringen afgelegd en dit wordt hem dus toegerekend. Eiser heeft hiervoor tijdens het nader gehoor geen afdoende verklaring gegeven. Dit doet op voorhand afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn relaas. Eiser heeft voorts tegenstrijdige verklaringen afgelegd omtrent de wijze waarop hij het nieuws omtrent de inval in zijn woning zou hebben vernomen. Niet valt in te zien waarom eiser eerst ten tijde van zijn zienswijze een uitgebreide uiteenzetting geeft over hoe een en ander in zijn werk zou zijn gegaan en niet ten tijde van zijn nader gehoor toen hem hier nadrukkelijk om is gevraagd en hij bovendien is geconfronteerd met de tegenstrijdigheden op dit punt. Eiser heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij politiek bewust en betrokken is geweest en hierin werd gesteund door zijn vader. Het wekt bevreemding dat eiser tijdens het nader gehoor noch in zijn correcties en aanvullingen melding heeft gemaakt van de arrestatie en marteling van zijn vader. Bovendien wekt het bevreemding dat eiser eveneens heeft verklaard dat hij niet op de hoogte was van de inhoud van de pamfletten. Verder is bevreemdend dat eiser het als ongepast zou hebben beschouwd de studenten bepaald risicovol gedrag te verbieden, nu hij door dit gedrag het risico zou lopen (mede)verantwoordelijk te worden gesteld. Dit klemt te meer nu eiser heeft verklaard zelf zeer voorzichtig te zijn geweest. Het is niet geloofwaardig dat de twee studenten door toedoen van de Iraanse autoriteiten zouden zijn omgekomen. Dit strookt niet met de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 5 maart 1998, 28 oktober 1998, 9 december 1998, 21 december 1999 en 30 augustus 2000. Voorts berust de verklaring van eiser dat zij niet zijn omgekomen als gevolg van een ongeval op conclusies en vermoedens. Nu eiser op essentiële punten tegenstrijdige en ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd, heeft hij niet aan de hand van een consistent en geloofwaardig asielrelaas aannemelijk gemaakt dat sprake is van een dusdanig negatieve aandacht van de Iraanse autoriteiten dat tot een gegronde vrees voor vervolging geconcludeerd kan worden.
3. Eiser legt aan het beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Er kan niet zonder meer worden gesteld dat geen sprake is geweest van aanhoudende miscommunicatie tussen eiser en de contactambtenaar omtrent het ontbreken van het identiteitsboekje van eiser. De subjectieve constateringen van verweerder waren hieraan mede debet. Eiser onderneemt verdere pogingen om het document, dat zich bevindt bij zijn ex-echtgenote, te laten opsturen. Eiser heeft geen tegenstrijdige verklaringen afgelegd omtrent de wijze waarop hij het nieuws omtrent de inval in zijn woning heeft vernomen. Bovendien heeft hij reeds in zijn correcties en aanvullingen verduidelijking verschaft door te vermelden dat het om twee neven ging, niet eerst in de zienswijze. Eiser is zich tijdens het nader gehoor niet bewust geweest van de gestelde tegenstrijdigheid. Eiser benadrukt verder dat hij politiek is geëngageerd. Verweerders stelling dat eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat ook hij politiek geëngageerd is, gaat voorbij aan hetgeen in de zienswijze over zijn persoonlijkheid en zijn probleem is uiteengezet. Verweerders motivering op dit punt is volstrekt onvoldoende. Eiser heeft de problemen van zijn vader niet tijdens het nader gehoor naar voren gebracht, aangezien deze in het verleden hebben plaatsgevonden en geen direct verband hadden met de aanleiding tot eisers vlucht. Eiser wist dat de pamfletten betrekking hadden op een toespraak van Ayatollah Montezeri, maar heeft de pamfletten verder niet gelezen, aangezien hij destijds in verband met het overlijden van zijn vader in een moeilijke en onzekere situatie verkeerde. Eiser heeft de studenten gemaand voorzichtig te zijn, omdat hun bedoeling met de pamfletten duidelijk was. Eiser heeft hen laten begaan, omdat zij voor zijn vader hadden gezorgd en het voorts ging om politiek bewuste activiteiten. Eiser heeft zich laten meeslepen door het jeugdig enthousiasme van de studenten. Hoewel eiser zich zelf altijd voorzichtig heeft opgesteld, bestempelt verweerder zijn gedrag ten onrechte als volstrekt irrationeel en ongeloofwaardig. Ten tijde van zijn contact met de twee studenten leek de hervormingsbeweging aan kracht te winnen en leek er meer mogelijk te zijn op het gebied van vrije meningsuiting. Verweerder had eiser moeten horen teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen over zijn persoonlijke achtergrond en drijfveren. Verweerder heeft dit nagelaten, hoewel hierop in de zienswijze nadrukkelijk is gewezen. Derhalve is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Gelet op het politieke klimaat in Iran is het aannemelijk dat de twee studenten door de autoriteiten uit de weg zijn geruimd. Het is echter zeer moeilijk om dit te bewijzen. Het relaas van eiser is consistent en geloofwaardig. Tegen de achtergrond van de situatie in Iran en de eiser door de autoriteiten toe te dichten rol van leider van de twee politiek actieve studenten is sprake van een gegronde vrees voor vervolging. Uit onder meer het ambtsbericht inzake Iran van de Minister van Buitenlandse Zaken van 24 augustus 2001 blijkt dat de mensenrechtensituatie in Iran is verslechterd.
4. Verweerder heeft in het verweerschrift benadrukt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan hem niet toerekenbaar is dat hij geen documenten heeft overgelegd noodzakelijk voor de beoordeling van zijn aanvraag. Van een daadwerkelijke tegenstrijdigheid op dit punt is geen sprake, maar eiser heeft noch zijn identiteitskaart overgelegd, noch het ontbreken ervan verklaard. Het betreft voorts niet alleen het ontbreken van de identiteitskaart van eiser. Eiser heeft bij zijn asielaanvraag ook geen andere documenten overlegd en niet is gebleken dat hij dit wel heeft geprobeerd ná het indienen van zijn aanvraag. Dat hij hiertoe niet verplicht zou zijn, heeft eiser niet kunnen afleiden uit het feit dat andere documenten niet van belang zijn, omdat die het relaas van eiser niet nader kunnen onderbouwen. Eiser heeft voorts op essentiële delen van zijn relaas ongeloofwaardige verklaringen afgelegd. Eiser heeft geen sluitende en bevredigende verklaring gegeven voor het feit dat hij niet in staat is gebleken tijdens het nader gehoor een uitgebreide uitleg te geven. Eiser miskent dat het nader gehoor het uitgangspunt is voor de beoordeling van de asielaanvraag en niet de correcties en aanvullingen, noch de zienswijze. Er is niet gebleken van een „real risk“ in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Uitsluitend een beroep op de algemene situatie in Iran kan eiser niet baten, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zelf in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
4. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge het tweede lid, onder f, van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede de omstandigheid betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
5. Naar vaste jurisprudentie is het primair de verantwoordelijkheid van verweerder om te bepalen of en in hoeverre bij de beslissing op de aanvraag wordt uitgegaan van de feiten die door de vreemdeling in zijn asielrelaas zijn gesteld, doch niet gestaafd. Op dit punt dient de rechtbank zich daarom te beperken tot het oordeel of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas niet geloofwaardig is. De rechtbank is van oordeel dat verweerders beoordeling van het asielrelaas deze rechterlijke toets niet kan doorstaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
6. Verweerder heeft het relaas van eiser onder meer ongeloofwaardig geacht, omdat eiser tegenstrijdige verklaringen zou hebben afgelegd ten aanzien van het ontbreken van zijn identiteitsboekje. De rechtbank acht het niet onaannemelijk dat eiser dit, gezien de „geldswaarde“ daarvan, achterliet ten behoeve van zijn ex-echtgenote. De door verweerder gestelde tegenstrijdigheden over het boekje kunnen worden verklaard door de voortgang van het nader gehoor, waarbij eiser steeds de mogelijkheid openliet dat het boekje aan zijn ex-echtgenote ter beschikking kon staan.
7. Voorts zou eiser tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd omtrent de wijze waarop hij stelt het nieuws omtrent de inval in zijn woning te hebben vernomen. De rechtbank acht de overweging in het bestreden besluit dat op dit punt sprake is van tegenstrijdigheden, onbegrijpelijk. Immers, geconfronteerd met deze vermeende tegenstrijdigheid tijdens het nader gehoor (pag. 15) antwoordt eiser kort: „Dat is niet correct“. Naar de rechtbank begrijpt bedoelt eiser hiermee zijn eerdere verklaring dat zijn neef naar de woning van zijn vriend E kwam. Kennelijk heeft eiser zich bij deze passage niet onmiddellijk gerealiseerd dat sprake is van twee neven. Dit is toegelicht in de correcties en aanvullingen van 11 april 2001. Deze toelichting acht de rechtbank niet onaannemelijk.
8. Verweerder heeft voorts gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zelf politiek bewust en betrokken is geweest. Verweerder heeft eiser tegengeworpen dat hij eerst in de zienswijze melding heeft gemaakt van de arrestatie en marteling van zijn vader. De rechtbank overweegt in dit verband dat de zienswijze het moment is waarop eiser een kritische blik kan werpen op het rapport van nader gehoor, in casu te onderscheiden in twee delen, te weten op 9 februari 2001 en 7 maart 2001. Tijdens het nader gehoor zijn aan eiser voortdurend en doordringend vragen gesteld over zijn contacten in dit opzicht met zijn twee huurders, de studenten. De contactambtenaar heeft zich daarbij opvattingen aangematigd over wat eiser wel en niet zou hebben moeten doen. Eiser geeft daarover met zijn antwoorden een genuanceerd beeld over enerzijds zijn interesse in de twee studenten en anderzijds de grenzen van zijn bemoeienis met hen. Deze nuances ontgaan de contactambtenaar en worden als onbegrijpelijk dan wel onvoldoende aannemelijk van tafel geveegd. Om deze reden en om de situatie vanuit het verleden van eiser duidelijker te maken, wordt in de zienswijze melding gemaakt van de verboden activiteiten van zijn vader in een geheel andere context dan die waarin eiser verkeerde met betrekking tot de studenten. Het betreft verleden tijd en het verwijt van verweerder dat eiser hierover niet in het nader gehoor heeft gesproken, wordt uit het voorgaande verklaard. Een negatief antwoord op de standaardvraag in het nader gehoor (pag. 17) heeft kennelijk – ook letterlijk – betrekking op eisers aandacht „op dit moment“.
9. Tot slot heeft verweerder aan eiser tegengeworpen dat zijn stelling, dat de studenten zijn omgekomen door toedoen van de autoriteiten, niet strookt met de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 5 maart 1998, 28 oktober 1998, 9 december 1998, 21 december 1999 en 30 augustus 2000. De rechtbank is van oordeel dat deze stelling van eiser inderdaad berust op een vermoeden.
10. Gelet op al het voorgaande concludeert de rechtbank dat in het bestreden besluit ten onrechte aan eiser wordt tegengeworpen dat hij op essentiële punten tegenstrijdige en ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd. Op grond hiervan heeft verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas niet geloofwaardig is. Het bestreden besluit is dan ook onvoldoende zorgvuldig voorbereid en ontbeert mede als gevolg daarvan een draagkrachtige motivering. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
11. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze
uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd
en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
Gewezen door mr. S.J. Bosma, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.M.P. Mulder, griffier en openbaar gemaakt op: 13 februari 2003
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 13 februari 2003
Conc: SM
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.