RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Almelo
sector vreemdelingenrecht
regnr.: Awb 01/28274 OVERIO GR
inzake: A,
geboren op [...] 1972,
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9906.30.8024,
eiser,
gemachtigde: mr. F.S. van Nierop, advocaat te Utrecht;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. P.M. Nederstigt-Buurke,
ambtenaar ten departemente.
1.1 Op 30 juni 1999 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 15 september 2000, uitgereikt op 28 september 2000, heeft verweerder de aanvraag afgewezen en ambtshalve beslist geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Bij brief van 9 oktober 2000, aangevuld bij schrijven van 27 oktober 2000 en 23 april 2001, is daartegen bezwaar gemaakt.
1.3 Op 21 december 2000 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Bij uitspraak van 10 mei 2001, Awb 00/76670, heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4 Eiser is op 3 mei 2001 gehoord door een ambtelijke commissie. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 18 juni 2001 ongegrond verklaard. Bij brief van 25 juni 2001, aangevuld bij schrijven van 25 juli 2001 en 12 december 2002, is daartegen beroep ingesteld.
1.5 Het beroep is ter zitting van 13 januari 2003 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. Bij gebreke van andersluidend overgangsrecht is het nieuwe materiële recht van toepassing.
Ten aanzien van het procesrecht geldt het volgende. Artikel 119 Vw 2000 beperkt de toepassing van het procesrecht dat gold vóór invoering van deze wet tot de mogelijkheid om beroep in te stellen, het griffierecht en de schorsende werking, zodat voor het overige het nieuwe procesrecht van toepassing is. De rechtbank zal daarom bij de beoordeling van het beroep toepassing geven aan artikel 83 Vw 2000 en rekening houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
3.1 Het asielrelaas van eiser komt op het volgende neer. Eiser behoort tot de stam van Nur Mohammad Taraki en de bevolkingsgroep van de soennitische Pashtun en woonde tot zijn vertrek in Kandahar. Eiser heeft problemen gekregen met de Taliban omdat hij foto's maakte van bloemstukken om zijn bloemenwinkel aan te prijzen. De Taliban hebben hem meerdere malen verzocht hiermee op te houden. Daarbij is tot driemaal toe een fototoestel van eiser vernietigd en is eiser geslagen. Daarnaast heeft eiser problemen gekregen omdat hij, teneinde het analfabetisme te bestrijden, sinds 1995 samen met drie collega's in hun woningen aan jongens en meisjes onderwijs gaf. Op 27 mei 1999 zijn Taliban een woning binnengevallen en is hij samen met zijn collega's en de vaders van de meisjes gearresteerd en gevangengezet. 's Nachts is eiser vervoerd naar een onbekende plaats. Onderweg moet een ongeluk gebeurd zijn, waarna eiser in het ziekenhuis is beland. Eiser is in het ziekenhuis aan zijn bewakers ontkomen en is naar zijn neef in een naburig dorp gelopen. Van daaruit is eiser doorgereisd naar Pakistan. Na een verblijf van ongeveer 20 dagen in Quetta is eiser naar Karachi gereisd en vervolgens per vliegtuig naar Nederland gekomen.
3.2 Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard, omdat gelet op hetgeen is aangevoerd en hetgeen overigens bekend is, alsmede het toerekenbaar ontbreken van documenten die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van eisers aanvraag, geen enkel vermoeden bestaat dat eiser in Afghanistan gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de vluchtelingenrechtelijke zin. Verweerder werpt eiser tegen dat hij na de douane op Schiphol te zijn gepasseerd alsnog zijn documenten aan de reisagent heeft afgestaan. Hierdoor is de oprechtheid van het relaas op voorhand aangetast en wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Met zijn lesgevende activiteiten en het maken van foto's heeft eiser volgens de regels van de Taliban een commuun delict gepleegd. Verweerder acht niet aannemelijk dat eiser, mede gelet op zijn afkomst, het slachtoffer wordt van onevenredig zware bestraffing of discriminatoire vervolging. Noch uit de verklaringen van eiser, noch uit informatie uit objectieve bronnen is gebleken dat voor het lesgeven aan meisjes de doodstraf wordt uitgevoerd. Uit recente ambtsberichten blijkt niet van structurele vervolging van leraren van thuisscholen of leraren als risicocategorie. Het bestrijden van analfabetisme en het maken van foto's voor reclamedoeleinden houdt geen verband met de gronden van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder wijst voorts op informatie uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 maart 1998, DPC/AM-67526, en het rapport "Education for Afghans, a strategy paper" van juli 1998 van Save the Children en UNICEF, waaruit naar voren komt dat vanaf 1997 meerdere "home based education" scholen zijn waar zowel jongens als meisjes onderricht krijgen. Illegaal onderwijs blijkt niet noodzakelijk. Niet duidelijk is op welke wijze de informatie uit het Home Office rapport van september 1999 en het rapport van 13 maart 2000 van de speciale rapporteur van de Verenigde Naties strijdig is met het voorgaande. Daarnaast kan eiser geen status ontlenen aan deze algemene informatie. Verder heeft eiser de gestelde dood van zijn collega niet onderbouwd met concrete feiten of omstandigheden, zodat een vergelijk met eisers situatie niet valt te maken. Niet gebleken is dat eiser door de Taliban is gezien als belangrijk tegenstander. Een beroep op problemen met de leefregels in Afghanistan is een beroep op de algemene situatie in Afghanistan en leidt evenmin tot vluchtelingschap. Eiser komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder b, Vw 2000. Niet gebleken is van een gegronde vrees voor een dergelijk onevenredig zware bestraffing. Daarnaast heeft eiser verklaard regelmatig te zijn geslagen wegens het maken van foto's, hetgeen onvoldoende is om te concluderen tot een situatie als bedoeld in artikel 3 Europees verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder j, Vw 2000, en onder verwijzing naar hoofdstuk C1/5.12 Vreemdelingencirculaire 2000 komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000. Eiser heeft gedurende de periode van 31 mei 1999 tot 20 juni 1999 in Pakistan verbleven. Niet aannemelijk is dat eiser gevaar zou lopen in Pakistan van de zijde van de Taliban. Voorts is niet gebleken dat de omstandigheden waarin eiser in Pakistan verbleef zodanig waren dat zij als schrijnend dienen te worden aangemerkt. Uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 september 1999 en 9 mei 1999 blijkt dat Afghanen niet door de Pakistaanse autoriteiten worden teruggezonden. Uit algemeen toegankelijke informatie blijkt dat Afghanen, ook zonder identiteitspapieren, een paspoort kunnen aanvragen in Engeland of Duitsland, waarna zij naar Pakistan kunnen reizen en zij zich aldaar kunnen vestigen. Iedere Afghaan kan in beginsel terugkeren naar Pakistan. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat dit anders zou zijn. Volgens het ambtsbericht van 9 mei 2000 (DPC/AM-680345), worden nieuwkomers niet meer de facto als prima facie vluchteling beschouwd. Voor Afghanen, die al in Pakistan zijn geweest, bestond de mogelijkheid om zich in te schrijven bij de Commissioner for Afghan Refugees. Dat eiser dit heeft nagelaten, is geen reden om hem in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning. Het ambtsbericht van 6 december 2000 (DPC/AM-663895) bevestigt het voorgaande.
3.3 Eiser stelt zich op het standpunt dat hem ten onrechte een verblijfsvergunning bepaalde tijd is onthouden op basis van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, onder b dan wel onder d, Vw 2000. Eiser voert hiertoe aan dat door het ontbreken van documenten geen gerechtvaardigde twijfel is ontstaan over de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Eiser heeft nooit een paspoort in bezit gehad. Dat eiser de reisdocumenten na aankomst in Nederland heeft afgegeven, kan hem niet worden verweten aangezien hij anders problemen zou hebben gekregen met de reisagent en hij bovendien eerder de afspraak had gemaakt de papieren na aankomst terug te geven. Eiser stelt voorts dat het tegenwerpen van Wet ongedocumenteerden in strijd is met het Vluchtelingenverdrag en het Handbook, omdat dan een te zware bewijslast bij de asielzoeker wordt neergelegd. Eiser is voorts van mening dat het maken van foto's en het lesgeven aan meisjes in strijd is met de Sharia en onevenredig zware bestraffing door de Taliban oplevert, zodat hij wel degelijk als vluchteling dient te worden beschouwd. Eiser heeft van zijn neef vernomen dat een van zijn collega's later is gedood. Blijkens een rapport van het Home Office van het Verenigd Koninkrijk van september 1999 hebben de Taliban onderwijs aan meisjes praktisch onmogelijk gemaakt. De Taliban zien eiser als tegenstander en hebben de bedoeling gehad hem dienovereenkomstig te straffen. Eiser betwist dat voor hem een binnenlands vluchtalternatief aanwezig is. Eiser komt in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000. Zodra men een leefregel overtreedt kan men rekenen op een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Eiser komt in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van de d-grond van artikel 29 Vw 2000. Eiser betwist bij gebrek aan informatie dat hij de mogelijkheid heeft om een Afghaans paspoort aan te vragen in Londen of Bonn. Onder verwijzing naar een verweerschrift van verweerder overgelegd tijdens een zitting van 5 juni 2002 stelt eiser dat verweerder het bezit van een dergelijk paspoort niet voldoende acht om de identiteit van de houder vast te stellen. Niet valt in te zien waarom dit voor Pakistan niet zou gelden. Afgezien van het voorgaande is eiser, onder verwijzing naar het rapport van de speciale rapporteur van de Economisch Sociale Raad van de Verenigde Naties van 13 maart 2000, van mening dat hij geen menswaardig bestaan kan leiden in Pakistan.
Daarnaast vreest eiser voor vervolging door de Taliban in Pakistan. Onder verwijzing naar de beleidswijziging van 9 september 2002 betwist eiser in het aanvullend beroepschrift van 12 december 2002 dat de mensenrechtensituatie in Afghanistan inmiddels zodanig is gewijzigd dat het categoriaal beschermingsbeleid beëindigd kan worden.
3.4 In het verweerschrift stelt verweerder aanvullend dat zich feiten en omstandigheden hebben voorgedaan als bedoeld in artikel 83 Vw 2000. Verweerder heeft in dit verband gewezen op het ambtsbericht van 19 augustus 2002, waaruit deze feiten en omstandigheden blijken, alsmede op de besluiten van 9 september 2002 tot intrekking van het besluit - en vertrekmoratorium en tot afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid. Nu de problemen van eiser enkel zien op problemen van de zijde van het voormalig Talibanregime, komt hij niet in aanmerking voor vluchtelingschap. Voorts zijn er geen aanknopingspunten om aan te nemen dat bij terugkeer sprake zal zijn van een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Voorts geeft verweerder aan dat eiser, gelet op de afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid, niet meer in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000. Overigens handhaaft verweerder de stelling dat de het verblijf in Pakistan terecht aan eiser is tegengeworpen.
4.1 Artikel 83, eerste lid, Vw 2000 bepaalt dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening houdt met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Ingevolge artikel 83, derde lid, Vw 2000 verzoekt de rechtbank verweerder om zo spoedig mogelijk aan de wederpartij en de rechtbank te laten weten of de ingeroepen feiten en omstandigheden aanleiding zijn voor handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit.
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder gesteld dat er na het bestreden besluit nieuwe feiten en omstandigheden zijn opgekomen die op grond van artikel 83 Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep dienen te worden betrokken. Verweerder doelt hiermee op de onder 3.4 genoemde feiten en omstandigheden. Ook eiser is deze mening toegedaan blijkens de bij de brief van 12 december 2002 bijgevoegde geanonimiseerde pleitnota overgelegd op een zitting van 25 november 2002 bij deze rechtbank.
De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder genoemde feiten en omstandigheden zijn aan te merken als feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 Vw 2000. Het betreft immers feiten en omstandigheden, opgekomen ná het nemen van het bestreden besluit. Anders dan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen de feiten en omstandigheden, genoemd in artikel 83 Vw 2000 ook op gewijzigd beleid betrekking hebben, voor zover wijziging van feiten en omstandigheden aanleiding zijn geweest tot wijziging van het beleid. Tenzij de procesorde zich verzet tegen toepassing van artikel 83 Vw 2000 of de voortgang van zaken daardoor onevenredig vertraagd wordt, zal de rechtbank derhalve artikel 83 Vw 2000 toepassen.
4.2 Toepassing van artikel 83 Vw 2000 brengt met zich dat de rechter dient te beoordelen of eiser, gelet op de nieuwe feiten en omstandigheden, aanspraak kan maken op een vergunning op grond van artikel 29, lid 1, aanhef en onder a, b of c Vw 2000. Gelet op de waarborgen, neergelegd in artikel 36 Vw 2000 en volgende, is de rechtbank van oordeel dat de goede procesorde zich verzet tegen een beoordeling van het beroep met inachtneming van nieuwe feiten en omstandigheden wanneer de asielzoeker indiceert dat er in de nieuwe situatie gronden aanwezig zijn om te komen tot een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, Vw 2000 en in het nader gehoor aanknopingspunten zijn te vinden voor de veronderstelling dat eiser, nu de situatie in Afghanistan gewijzigd is, vrees voor vervolging zou kunnen hebben. In dat geval vindt de rechtbank het meer voor de hand liggen dat de asielzoeker een nieuwe aanvraag indient, die dan zal worden beoordeeld met inachtneming van artikel 36 Vw 2000 en volgende en zal de rechtbank het beroep derhalve uitsluitend ex tunc toetsen.
Indien de goede procesorde zich niet verzet tegen toepassing van artikel 83 Vw 2000 en de rechtbank derhalve oordeelt met inachtneming van nieuwe feiten en omstandigheden dient, ter bepaling van de aanspraken van de asielzoeker, eerst een beoordeling van het beroep ex tunc plaats te vinden.
4.3 De rechtbank zal derhalve allereerst toetsen of verweerder terecht besloten heeft dat eiser geen aanspraak kon maken op een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a of b Vw 2000.
Op grond van artikel 1 (A) Vluchtelingenverdrag kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
Niet is gebleken dat de politieke - en mensenrechtensituatie in Afghanistan zodanig is dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Het zal daarom aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een verblijfsvergunning dient te worden verleend.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft kunnen oordelen dat het ontbreken van documenten aan eiser is toe te rekenen, waardoor de oprechtheid van het relaas op voorhand is aangetast en afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Deze twijfels nemen evenwel niet weg, dat het asielrelaas ook inhoudelijk moet worden getoetst.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het maken van foto's en het lesgeven aan meisjes gezien moet worden als een commuun delict. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem als gevolg van het maken van de foto's en het lesgeven aan meisjes een onevenredig zware of discriminatoire bestraffing te wachten staat. De rechtbank wijst er in dat kader op dat uit het Afghanistan Country Assessment van september 1999 van het Home Office UK naar voren komt dat meisjesscholen werden getolereerd door de Taliban. Uit paragraaf 5.3.55 van dat rapport, is onder meer vermeld dat " some girls reportedly are receiving an education in informal home schools, wich are tolerated by the Taliban authorities in various parts of the country. It also is reported dat several girls-schools remain open in Kandahar (...)." Ook uit het ambtsbericht van 4 maart 1998, pagina 23, komt naar voren dat in Kandahar meisjesscholen bestonden die opereerden met toestemming van de Taliban. De rechtbank wijst er voorts op dat de gestelde dood van een van de collega's van eiser slechts kan berusten op vermoedens, aangezien eiser dit bericht van zijn neef heeft vernomen. Daarnaast is niet gebleken van de reden van de dood van eiser en de omstandigheden waaronder de dood heeft plaatsgevonden, zodat ook hieruit niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van een onevenredig zware bestraffing.
Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat eiser in het nader gehoor heeft verklaard dat hij door zijn afkomst geen problemen heeft ondervonden die aanleiding waren om het land te verlaten.
Ook overigens biedt het relaas van eiser geen aanknopingspunten om te concluderen tot vluchtelingschap.
Het is - mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - niet aannemelijk dat eiser gegronde reden heeft aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen dan wel aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
4.4 De rechtbank zal vervolgens toetsen of eiser, gelet op de gewijzigde feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 Vw 2000, thans aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a of b Vw 2000.
Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat hij vreest voor vervolging door het huidige regime vanwege het behoren tot de stam van van Nur Mohammad Taraki. De rechtbank stelt vast dat eiser niet langer stelt te vrezen voor vervolging door de Taliban. Uit het ambtsbericht van 19 augustus 2002 komt naar voren dat er geen aanwijzingen zijn dat ex-communisten puur vanwege hun banden met het voormalig communistische regime in het huidige Afghanistan voor vervolging te vrezen hebben. Nu eiser verder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging vanwege zijn afkomst, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat er in de nieuwe situatie geen gronden aanwezig zijn om te komen tot een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, lid 1, onder a of b Vw 2000.
4.5 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat, rekening houdend met de door verweerder ingeroepen nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 Vw 2000, het beroep ongegrond is voor zover het betreft eisers mogelijke aanspraken op een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a of b Vw 2000.
4.6 Vervolgens zal de rechtbank beoordelen in hoeverre eiser aanspraken op een verblijfsvergunning kan ontlenen aan artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000. Verweerder heeft verwezen naar zijn besluit van 9 september 2002 tot afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid en aangegeven dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000, ongeacht de vraag of in het bestreden besluit Pakistan terecht als verblijfsalternatief is tegengeworpen.
De rechtbank is van oordeel dat de beleidswijziging van verweerder berust op voldoende onderzoek. De rechtbank stelt vervolgens vast dat de voorgenomen beleidswijziging is besproken in de Tweede Kamer der Staten Generaal in de plenaire vergadering van 12 september 2002 en dat de Tweede Kamer der Staten Generaal in meerderheid heeft ingestemd met de afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid. Gelet hierop en gelet op hetgeen verweerder heeft overwogen omtrent de mate waarin het geweld in Afghanistan voorkomt, de geografische spreiding daarvan, de activiteiten en standpunten van UNHCR en het beleid in andere landen van de Europese Unie, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gesteld dat het beleid van verweerder dermate onredelijk is dat het beleid de rechterlijke toets niet kan doorstaan.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat, gelet op de nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 Vw 2000, een beroep op toelating op grond van het beleid van categoriale bescherming in beginsel ongegrond is, ook als zou blijken dat ten tijde van het bestreden besluit ten onrechte categoriale bescherming is onthouden.
4.7 Verweerder heeft in zijn bestreden besluit overwogen dat eiser geen aanspraak kan maken op de categoriale bescherming als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat eiser, alvorens naar Nederland te vluchten, van 31 mei 1999 tot 20 juni 1999 in Pakistan heeft verbleven. Als gevolg van dat verblijf werpt verweerder, overeenkomstig zijn in hoofdstuk C1/5.12 Vc 2000 geformuleerde beleid, de derdelandenexceptie tegen. Deze beleidsregel stelt onder meer dat de exceptie kan worden ingeroepen als niet onaannemelijk is dat de betrokken asielzoeker kan terugkeren naar het derde land. Het is aan de asielzoeker aannemelijk te maken dat het land van eerder verblijf hem geen toegang zal geven tot het grondgebied. Verweerder heeft overwogen dat eiser kan terugkeren naar Pakistan.
De vraag is aan de orde of verweerder op een juiste wijze toepassing heeft gegeven aan hoofdstuk C1/5.12 Vc 2000. Eiser heeft gesteld dat er geen enkele zekerheid is dat Pakistan hem opnieuw zal toelaten.
De rechtbank overweegt als volgt. Op 15 februari 2002 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de mogelijkheden van Afghanen terug te keren naar Pakistan. In het ambtsbericht wordt onder meer ingegaan op de mogelijkheden van Afghanen om in Pakistan toegelaten te worden in de periode 1978 tot november 2000. Hieruit blijkt dat het tot november 2000 gebruikelijk was dat Afghanen, die het regime in Afghanistan ontvluchtten, door de Pakistaanse autoriteiten werden aangemerkt als vluchtelingen prima facie en zich als zodanig zonder enig probleem konden laten registreren. Op 9 november 2000 hebben de Pakistaanse autoriteiten laten weten de grensovergang bij Torkham in de Tribal Areas voor alle nieuwkomers zonder geldige grensoverschrijdingsdocumenten, die voor het eerst hun toevlucht zochten in Pakistan, te sluiten. In de loop van 2001 werden ook andere grensovergangen gesloten. Uit het ambtsbericht blijkt verder dat de Pakistaanse ambassade uitsluitend visa verstrekt aan houders van Afghaanse paspoorten op voorwaarde dat zij in het bezit zijn van een geldige Nederlandse verblijfsvergunning.
Volgens de genoemde beleidsregel moet bij de vraag of de derdelandenexceptie kan worden tegengeworpen onder meer worden bezien of het niet onaannemelijk is dat de asielzoeker kan terugkeren naar het derde land. Uit de reeds genoemde ambtsberichten kan worden opgemaakt dat het na 9 november 2000 uitermate onzeker is of eiser in Pakistan zal worden toegelaten: eiser beschikt immers niet over geldige grensoverschrijdingsdocumenten noch over een geldige Nederlandse verblijfsvergunning. Hoewel het ambtsbericht van 15 februari 2002 en de daarin opgenomen informatie dateert van na het bestreden besluit is dat geen reden deze bij de onderhavige beoordeling buiten beschouwing te laten. De vraag of eiser via de ambassade van Afghanistan in Londen of Bonn alsnog aan een geldig paspoort zou kunnen komen, kan in het midden gelaten worden, aangezien eiser dan nog niet beschikt over een geldige Nederlandse verblijfsvergunning die blijkens het ambtsbericht van 15 februari 2002 noodzakelijk is om een visum te verkrijgen. Duidelijk is dat de feitelijke situatie met betrekking tot de wedertoelating van eiser in Pakistan achteraf bezien wezenlijk anders is geweest dan waarvan verweerder bij het bestreden besluit is uitgegaan. Dit komt voor rekening van verweerder.
4.8 De rechtbank is van oordeel dat, nu onvoldoende aannemelijk is dat eiser kan terugkeren naar Pakistan, het bestreden besluit, ex tunc toetsend, genomen is in strijd met de door verweerder vastgestelde beleidsregel. Conform het bovenomschreven uitgangspunt zou deze ten onrechte onthouden categoriale bescherming niet leiden tot een gegrond beroep omdat inmiddels het categoriaal beschermingsbeleid is afgeschaft. De rechtbank is echter van oordeel dat in dit geval aanleiding bestaat om te komen tot een uitzondering op dit uitgangspunt.
Het uitgangspunt dat thans een beroep op toelating op grond van het beleid van categoriale bescherming ongegrond is, ook als zou blijken dat ten tijde van het bestreden besluit ten onrechte categoriale bescherming is onthouden, is ontleend aan het gegeven dat eiser geen belang heeft bij een eventueel besluit dat verweerder zou moeten nemen na een eventuele vernietiging van het besluit door de rechtbank. Een vernietiging van het besluit zou immers met zich brengen dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaarschrift dient te nemen. Als hoofdregel geldt daarbij, zoals onder meer neergelegd in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 22 februari 2001, zaaknummer 199903095/1, dat het bestuursorgaan opnieuw in de zaak voorziet, rekening houdend met sedert het tijdstip van het besluit gewijzigde omstandigheden. Aangezien het beleid ter zake van categoriale bescherming door verweerder is ingetrokken en de rechtbank, zoals reeds is aangegeven, dit beleid niet zodanig onredelijk oordeelt dat aanleiding bestaat voor rechterlijk ingrijpen, zou een nieuw besluit op bezwaar niet anders kunnen luiden dan afwijzing van eisers aanvraag omdat geen beleid van categoriale bescherming meer wordt gevoerd.
Anders is het echter indien tot de conclusie moet worden gekomen dat verweerder ten onrechte categoriale bescherming heeft onthouden en eiser daardoor in een nadeliger positie is gekomen dan waarin hij zou hebben verkeerd wanneer verweerder in eerste instantie wel categoriale bescherming zou hebben geboden. In eerdergenoemde uitspraak stelt de AbRS dat de rechtsregel dat het bestuursorgaan na een vernietiging een nieuw besluit dient te nemen met in achtneming van gewijzigde omstandigheden uitzondering lijdt, indien het gewijzigde rechtsregime ongunstiger is voor betrokkene. Indien verweerder de derdelandenexceptie niet had tegengeworpen, zou eiser mogelijk in het bezit zijn gesteld van een vvtv. In beginsel zou eiser, na drie jaren lang in het bezit te zijn gesteld van een vvtv dan wel een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, aanspraak kunnen maken op een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 34 Vw 2000. In eisers situatie zou deze aanspraak in beginsel zijn ontstaan op 30 juni 2002, derhalve nog voor verweerders besluit tot afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid. De rechtbank is van oordeel dat er onder deze omstandigheden een uitzondering moet worden gemaakt op het uitgangspunt dat een beroep op toelating op grond van het beleid van categoriale bescherming ongegrond is, ook als zou blijken dat ten tijde van het bestreden besluit ten onrechte categoriale bescherming is onthouden.
4.9 De rechtbank oordeelt derhalve het beroep gegrond, voor zover het betrekking heeft op het onthouden van categoriale bescherming aan eiser, en ongegrond voor wat betreft de overige gronden. Er bestaat aanleiding voor veroordeling van verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.10 Op grond van het bepaalde in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, kan de rechtbank een voorlopige voorziening treffen. Aangezien het beroep, voor zover het betrekking heeft op het onthouden van categoriale bescherming aan eiser, gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich dient te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van eiser en van voorbereidingen van zodanige maatregelen, tot vier weken nadat opnieuw is beslist op het bezwaarschrift van eiser.
- verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op het onthouden van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder d, Vw 2000;
- draagt verweerder op in zoverre een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- gebiedt verweerder zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van eiser en van voorbereidingen van zodanige maatregelen, tot vier weken zijn verstreken nadat op het bezwaarschrift is beslist;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op 644 euro, door de Staat der Nederlanden te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht van 22,69 euro.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.B. Elferink en in tegenwoordigheid van mr. P.C.R.G. van de Rijt als griffier in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2003
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 5 februari 2003