ECLI:NL:RBSGR:2003:AF5883

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/6748
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.M. van Schuilenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling na afloop van inverzekeringstelling

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 10 februari 2003 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, die was gesteld na afloop van een inverzekeringstelling op grond van de Uitleveringswet. De vreemdeling, van Libanese nationaliteit, was op 29 januari 2003 in verzekering gesteld ter fine van uitlevering aan Zwitserland. Op 31 januari 2003 om 11.00 uur werd echter duidelijk dat de vreemdeling niet de persoon was die door de Zwitserse autoriteiten werd gezocht. Ondanks deze ontdekking werd de vreemdeling om 15.35 uur in vreemdelingenbewaring gesteld, wat aanleiding gaf tot juridische stappen.

De rechtbank overwoog dat de maatregel van bewaring uitsluitend gericht was op vreemdelingenrechtelijke doeleinden, en dat de bevoegdheden hiervoor enkel konden worden gegrond op de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank stelde vast dat er geen objectieve feiten of omstandigheden waren die een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleverden, waardoor de Vw 2000 geen grondslag bood voor de uitoefening van de bewaring. De rechtbank concludeerde dat de bewaring onrechtmatig was, omdat de procedure niet voldeed aan de wettelijke vereisten.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, beval de opheffing van de maatregel van bewaring en kende de vreemdeling een schadevergoeding toe van € 850,- ten laste van de Staat der Nederlanden. Tevens werden de proceskosten aan de vreemdeling vergoed. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door rechter W.M. van Schuilenburg, met mr. M.P. Dijkema als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: AWB 03/6748 VRONTN A S4
Uitspraak: 10 februari 2003
UITSPRAAK
op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A,
geboren op 9 juli 1970,
van Libanese nationaliteit,
IND-dossiernummer 9701.17.8130,
alias A, geboren op [...] 1963 te Algerije
A, geboren op [...] 1963
A, geboren op [...] 1968
thans verblijvende in het huis van bewaring te Ter Apel.
1. PROCESVERLOOP
Namens de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: verweerder) is de rechtbank op 3 februari 2003 op grond van artikel 94, eerste lid, Vw 2000 in kennis gesteld van het besluit van 31 januari 2003 tot oplegging van de maatregel van bewaring, tegen welk besluit de vreemdeling geen beroep heeft ingesteld.
Deze kennisgeving moet worden gelijkgesteld met een eerste door de vreemdeling ingesteld beroep tegen de maatregel van bewaring.
De vreemdeling is, bijgestaan door mr. U.H. Hansma, advocaat te Groningen, op 10 februari 2003 ter zitting gehoord. Ter zitting was een tolk in de Franse taal aanwezig.
Namens verweerder is de heer P. van Dam, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, verschenen. Verweerder heeft de rechtbank verzocht de bewaring niet op te heffen en het verzoek om schadevergoeding af te wijzen.
2. MOTIVERING
De vreemdeling is op 29 januari 2003 door de officier van justitie in verzekering gesteld ter fine van uitlevering aan Zwitserland. Op 31 januari 2003, omstreeks 11.00 uur werd duidelijk dat uit onderzoek was gebleken dat de vreemdeling niet degene was, die door de Zwitserse autoriteiten werd gezocht. De vreemdeling is vervolgens om 15.35 uur heengezonden en aansluitend in vreemdelingenbewaring gesteld.
Verweerder heeft met het oog op de uitzetting van de vreemdeling bij besluit van 31 januari 2003 de maatregel van bewaring opgelegd, nu naar de mening van verweerder de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en het belang van de openbare orde deze maatregel vordert (artikel 59, eerste lid en onder a, Vw 2000).
Namens de vreemdeling is aangevoerd dat blijkens het dossier de inverzekeringstelling om 11.00 uur had moeten worden beëindigd omdat duidelijk was geworden dat de vreemdeling niet de uit te leveren persoon was. De inverzekeringstelling heeft blijkens de tekst van het proces-verbaal langer doorgelopen ten behoeve van de vreemdelingenbewaring. In dit geval is een strafrechtelijk middel gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodat sprake is van détournement de pouvoir. Daarom is de gemachtigde van de vreemdeling van mening dat de bewaring van aanvang af onrechtmatig is geweest. Tevens is verzocht om toekenning van schadevergoeding.
Door verweerder is aangevoerd dat het vreemdelingenrechtelijke traject naadloos aansluit op het strafrechtelijke traject. Voorts is het niet aan de vreemdelingenrechter om te treden in de beoordeling van het strafrechtelijke traject. Overigens stelt verweerder zich op het standpunt dat de politie de tijd tussen 11.00 uur en 15.35 uur heeft gebruikt voor algemene politietaken (artikel 2 Politiewet).
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het proces-verbaal onder nummer PL04ZU/03-012486 blijkt dat op 31 januari 2003 om omstreeks 11.00 uur bekend was dat uit onderzoek was gebleken dat de vingerafdrukken van de vreemdeling niet overeenkwamen met de persoon om wiens uitlevering door de Zwitserse autoriteiten was gevraagd. Het proces-verbaal vermeldt vervolgens: „Naar aanleiding hiervan werd door mij, verbalisant, een nader onderzoek ingesteld naar de verblijfstatus van verdachte/betrokkene in Nederland. (…) Verdachte/betrokkene bleek geen verblijfsrecht in Nederland te hebben.“
Het proces-verbaal vermeldt voorts dat de vreemdeling op 31 januari 2003 om 15.35 in vrijheid is gesteld, waarna hem een maatregel van bewaring is opgelegd.
Weliswaar is vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat het niet aan de vreemdelingenrechter is om de rechtmatigheid van de aanwending van strafvorderlijke bevoegdheden –waartoe ook de bevoegdheden op grond van de Uitleveringswet kunnen worden begrepen- te beoordelen, doch in casu doet zich niet de situatie voor dat sprake is van de uitoefening van zodanige bevoegdheden. Immers, het aan de Uitleveringswet ontleende belang waarop de bevoegdheden zouden kunnen worden gegrond was, zo blijkt ondubbelzinnig uit het proces-verbaal, vanaf 11.00 uur vervallen.
Hier gaat het om het uitsluitend nastreven van vreemdelingenrechtelijke –op de maatregel van bewaring gerichte- doeleinden die naar aard, inhoud en strekking slechts kunnen worden gegrond op bevoegdheden, toegekend bij of krachtens de Vw2000. Artikel 2 van de Politiewet kan, als generalis ten opzichte van deze wet, niet zodanige grond bieden. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat sprake is van een (verkapte) uitoefening van vreemdelingenrechtelijke bevoegdheden tot toetsing waarvan de vreemdelingenbewaringsrechter bevoegd is.
De rechtbank stelt vast –en door verweerder is niet bestreden- dat de Vw2000 of de daarop gebaseerde regelgeving –bij gebreke van gebleken feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren- voor de uitoefening van deze bevoegdheden geen grondslag bood.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de daarop volgende maatregel van bewaring onrechtmatig te achten is. De procedure leidend tot de bewaring is derhalve niet in overeenstemming met de wettelijke vereisten. De bewaring is derhalve reeds op die grond onrechtmatig. Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard. De opheffing van de maatregel van bewaring moet worden bevolen.
De rechtbank ziet aanleiding de vreemdeling ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 Vw 2000 toe te kennen.
Nu de vreemdelingenrechtelijke vrijheidsbeneming van aanvang af onrechtmatig is geweest, komt de vreemdeling een bedrag toe van € 850.
Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling als hieronder aangegeven.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden.
kent aan de vreemdeling ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding toe van € 850,-- (zegge: achthonderd vijftig Euro);
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad. € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank dient te vergoeden.
Krachtens artikel 95 Vw 2000 staat tegen deze uitspraak, voor zover het betreft het beroep tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel, voor partijen hoger beroep open.
Het beroepschrift dient binnen één week na verzending van deze uitspraak te worden ingediend bij de Raad van State, Afdeling Bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Bij de indiening van het beroepschrift dient tegelijkertijd een kopie van de bestreden uitspraak te worden gevoegd.
Aldus gewezen door mr. W.M. van Schuilenburg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Dijkema als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2003.
Afschrift verzonden: 19 februari 2003
De voorzitter van de rechtbank te 's-Gravenhage beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 850,--.
Aldus gedaan op 10 februari 2003 door mr. W.M. van Schuijlenburg, fungerend voorzitter.