RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
voorzieningenrechter
inzake: A,
geboren op [...] 1977,
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer 0212.29.8003,
gemachtigde: mr. N. Wittich-Schmidt, advocaat te Goor,
verzoeker;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. A.J.P.M. Vos,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
1.1 Op 29 december 2002 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij beschikking van 1 januari 2003 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brief van 1 januari 2003 is daartegen beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker mag de behandeling van het beroep niet in Nederland afwachten. Bij verzoekschrift van 1 januari 2003 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist. Het verzoek is ter zitting van 17 januari 2003 behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 De voorzieningenrechter (hierna: rechter) stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoeker in afwachting van de beslissing op beroep moet worden verboden. Daarbij zal onder meer worden betrokken de vraag of geen twijfel kan bestaan dat verzoeker geen verdragsvluchteling is dan wel de beslissing niet in strijd is met andere rechtsregels. Aangezien verweerder de aanvraag heeft afgewezen in het aanmeldcentrum (AC) dient tevens beoordeeld te worden of de aanvraag in dat kader op zorgvuldige wijze is afgedaan.
3.1 Het asielrelaas van verzoeker komt op het volgende neer.
Verzoeker behoort tot de Galadi clan, subclan Hassan Walaal, en is afkomstig uit het gebied Afgoye. Verzoeker heeft vanwege zijn afkomst problemen ondervonden van de Hawiye clan. Verzoeker vermoedt dat zijn problemen tevens te maken hebben met het werk van zijn vader. Zijn vader heeft als kok gewerkt voor de Unosom. Verzoekers vader werd door de Hawiye beschuldigd van samenwerking met de Amerikanen. In augustus 1996 hebben leden van de Hawiye de vader van verzoeker vermoord. In de periode van 1997 tot augustus 2002 hebben leden van de Hawiye de ouderlijke woning van verzoeker drie maal aangevallen. Tijdens de aanval in augustus 2002 zijn verzoeker en zijn broer gevlucht naar een oud-collega van zijn vader. Deze man behoorde tot de Hawiye. Verzoeker en zijn broer werden als slaven behandeld door deze man. Nadat verzoekers broer op 19 november 2002 was overleden aan malaria, werd verzoeker op 20 november 2002 uit de woning van de oud-collega van zijn vader gezet. Verzoeker is op zoek gegaan naar zijn moeder. Toen hij haar gevonden had, hoorde hij dat zijn moeder tijdens de overval in augustus 2002 verkracht was en dat de ouderlijke woning door de Hawiye in beslag was genomen. Volgens verzoekers moeder is de Hawiye op zoek naar verzoeker en zijn broer. Naar aanleiding hiervan heeft verzoeker zijn land van herkomst verlaten.
3.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat verzoeker ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen. Gelet hierop is de oprechtheid van verzoekers asielrelaas op voorhand aangetast en wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van dit relaas.
Onverminderd dit vorenstaande meent verweerder dat verzoeker er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij gezocht wordt door leden van de Hawiye clan. Verzoeker heeft tevens niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. Hierdoor kan de stelling van verzoeker dat zijn verklaringen overeenkomen met informatie uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van juli 2002, te weten dat de Galadi clan woonachtig is in het district Afgoye, regio Lower Shabelle en dat deze streek wordt gedomineerd door de Hawiye, in casu niet tot een ander oordeel leiden.
Voorts wordt opgemerkt dat verzoeker niet gevolgd wordt in zijn stelling dat hij behoort tot een zeer kwetsbare groep in Somalië die geen vestigingsalternatief heeft. Blijkens de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 en 12 juni 2001 is het ten aanzien van Somalische minderheidsgroepen niet van bijzondere hardheid terug te keren naar, dan wel te verblijven in het noorden van Somalië. Dit wordt bevestigd door de uitspraak van de Raad van State van 15 augustus 2002. Verweerder verwijst nog naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 juli 2002, waarin staat vermeld dat Somaliërs die vrijwillig terugkeren naar de relatief veilige gebieden geen problemen ondervinden bij inreis of vestiging.
3.3Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte uitgaat van de ongeloofwaardigheid van het relaas gelet op het ontbreken van reis- en identiteitspapieren en de geringe informatie die verzoeker heeft verstrekt over zijn reis naar Nederland.
Verweerder heeft tevens ten onrechte gesteld dat de vervolging door de Hawiye niet aannemelijk is. Eiser heeft aan de hand van stukken onderbouwd dat leden van zijn clan problemen ondervinden van de Hawiye. Ook uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2001 en 17 juli 2002 blijkt dat de Galadi -waartoe verzoeker behoort- een zeer kleine stam is die niet over wapens beschikt en gedomineerd wordt door de Habar Gedir (een Hawiye clan). Verzoeker meent dan ook dat hij, in tegenstelling tot hetgeen verweerder stelt, niet kan terugkeren naar zijn eigen gebied in het land van herkomst. Voor hem bestaat ook geen mogelijkheid om zich elders te vestigen. Er is geen gebied in Somalië waar zijn clan sterk vertegenwoordigd is, zodat hij geen bescherming kan genieten van clangenoten. Bovendien is het gebied dat door het Ministerie van Buitenlandse Zaken als vestigingsalternatief wordt beschouwd niet meer als zodanig te kwalificeren. Verzoeker heeft in dit verband een brief overgelegd van het Ministry of Resettlement van de Republiek Somaliland te Hargeisa van 14 december 2002 aan verweerder. In deze brief wordt aangegeven dat Somaliërs die vrijwillig of gedwongen terugkeren niet in Somaliland worden toegelaten. Enkel burgers van Somaliland die vrijwillig terugkeren worden toegelaten. Verzoeker heeft tevens een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 november 2002 (Awb 01/20040) overgelegd waarbij het onderzoek op grond van die informatie wordt heropend. Die rechtbank verzoekt de Staat, mede naar aanleiding van een rapport van het Britse Home Office van 29 oktober 2002, om uitleg met betrekking tot het feit dat de autoriteiten van Somaliland, Puntland, Bay en Bakool duidelijk hebben gemaakt dat zij alleen mensen tot hun gebied toelaten die tot de in dat gebied heersende clan behoren en die voorheen inwoner van dat gebied waren.
Verzoeker merkt tevens op dat los van het feit dat geen Somaliërs worden toegelaten in deze gebieden, er ook niet gesproken kan worden over veilige gebieden. Verwezen wordt naar een bericht uit de Volkskrant van 9 december 2002 en een bericht van IRIN News van 6 januari 2003.
Gelet op het vorenstaande kan het standpunt van de Afdeling van de Raad van State van 14 januari 2002 en 31 januari 2002, dat verweerder ten aanzien van minderheidsgroepen in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in het noorden van Somalië in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is, niet langer in stand blijven.
Verzoeker merkt tenslotte nog op dat terugzending van verzoeker naar Somalië in strijd is met artikel 3 EVRM en dat er een feitelijke onmogelijkheid bestaat om verzoeker uit te zetten naar Somalië. Verzoeker is dan ook van mening dat zijn zaak niet afgehandeld kon worden in de AC-procedure.
4.1 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Somalië zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw 2000 dient te worden verleend. Verzoeker zal daarom aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een dergelijke verblijfsvergunning dient te worden verleend.
4.2 Op grond van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
4.3 Verweerder heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat de door verzoeker genoemde informatie bekend is, maar dat dit voor verweerder geen aanleiding vormt om zijn beleid te wijzigen. Verweerder blijft van mening dat verzoeker een vestigingsalternatief heeft in de relatief veilige gebieden in het noorden van Somalië, te weten in de provincies Somaliland en Puntland. Mocht verzoeker zich niet in deze gebieden kunnen vestigen, dan heeft hij de mogelijkheid zich in de provincies Hiiraan en Galgaduud te vestigen.
Naar aanleiding van het vorenstaande overweegt de rechter als volgt.
In genoemde brief van het Ministry of Resettlement van de Republiek Somaliland aan verweerder is aangegeven dat Somaliërs, die vrijwillig of gedwongen terugkeren, niet in Somaliland zullen worden toegelaten (dit in beginsel met uitzondering van personen die oorspronkelijk uit Somaliland afkomstig zijn en die vrijwillig willen terugkeren). Dit wordt ook bevestigd door de inhoud van het rapport van het Britse Home Office. In dit rapport wordt aangegeven dat, naast de autoriteiten van Somaliland, ook de autoriteiten van Puntland (en van Bay en Bakool) een weigerachtige houding hebben ten aanzien van de terugkeer van Somaliërs die niet oorspronkelijk uit die gebieden afkomstig zijn en die niet tot de heersende clan behoren.
Nu verweerder de juistheid van genoemde informatie niet heeft bestreden en niet heeft aangegeven waarom deze informatie geen gevolgen zou moeten hebben, is de rechter van oordeel dat een concrete aanwijzing bestaat dat de provincie Somaliland niet (langer) als vestigingsalternatief kan worden aangemerkt. Ten aanzien van de provincie Puntland wordt opgemerkt dat onduidelijkheid bestaat omtrent de vraag of deze provincie aangemerkt kan worden als vestigingsalternatief. Verweerder heeft hieromtrent geen opheldering geven. Verweerder heeft zich daarom in redelijkheid niet zonder nader onderzoek op het standpunt kunnen stellen dat een vestigingsalternatief in de provincies Somaliland en Puntland aanwezig is.
4.4 Ten aanzien van het standpunt van verweerder dat ook de provincies Galgaduud en Hiiraan als vestigingsalternatief kunnen worden aangemerkt, merkt de rechter het volgende op. Bij brief van 3 april 2000 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (5009900/00/DVB) heeft de Staatssecretaris van Justitie, als rechtsvoorganger van verweerder, besloten om het categoriale beschermingsbeleid voor minderheidsgroepen te beëindigen. Bij brief van 24 september 2001 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (5107796/01/DVB) heeft de Staatssecretaris van Justitie besloten om het categoriale beschermingsbeleid ook voor leden van die clans waarvoor dit nog niet reeds eerder was beëindigd te beëindigen. Redengevend voor deze beleidswijzigingen was, blijkens de schriftelijke toelichting hierop in voornoemde brieven aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, dat de lokale en regionale besturen in Puntland en in Somaliland met toenemende effectiviteit een overkoepelende neutrale bescherming bieden, waardoor bescherming op clanniveau niet langer noodzakelijk is. Bij uitspraak van 31 januari 2002 (nr. 200106209/1; JV 2002/100) heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat verweerder gelet op het ontstaan van deze bestuurlijke structuren in het noorden van Somalië in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het categoriale beschermingsbeleid voor leden van minderheidsgroepen binnen de Somalische samenleving te beëindigen.
Naar aanleiding van het vorenstaande merkt de rechter op dat verweerder ter zitting niet heeft aangegeven hoe zijn standpunt dat verzoeker zich kan vestigen in de provincies Galgaduud en Hiiraan zich verhoudt tot de inhoud van voornoemde brieven en de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. In dit verband is van belang dat, blijkens het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 juli 2002, in de provincies Galguduud en Hiiraan geen lokale en regionale besturen zijn ontstaan welke vergelijkbaar zijn met de besturen van Puntland en van Somaliland. Clanoudsten en shari'agerechtshoven zijn, volgens het ambtsbericht, in deze beide provincies relatief belangrijk.
Nu verweerders beleid in belangrijke mate wordt gedragen door de bestuurlijke structuren in de provincies Puntland en Somaliland terwijl, blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 juli 2002, dergelijke structuren ontbreken in Hiiraan en Galgaduud, is de rechter van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet zonder nadere motivering kan stellen dat Hiiraan en Galgaduud als vestigingsalternatief voor minderheden kan gelden.
4.5 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit niet binnen 48 proces-uren op zorgvuldige wijze is genomen. Nader onderzoek kan redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van het beroep, zodat op grond van artikel 8:86 Awb onmiddellijk uitspraak zal worden gedaan in de hoofdzaak. Het beroep wordt gegrond verklaard wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Algemene wet bestuursrecht. Het verzoek is gezien het voorgaande terecht ingediend, nu verweerder aan het beroep schorsende werking had onthouden. Doordat met toepassing van artikel 8:86 Awb onmiddellijk uitspraak gedaan wordt op het beroep komt de procedure van verzoeker echter terug in de fase van de behandeling van zijn aanvraag. Gedurende die fase werd hij niet met uitzetting bedreigd en ook de nieuwe beoordeling mag hij op grond van de wet in Nederland afwachten. Verzoeker wordt dus door de beslissing op het beroep niet meer met uitzetting bedreigd. Daarom zal het verzoek worden afgewezen.
4.6 Het beroep wordt gegrond verklaard, de beschikking van 1 januari 2003 wordt vernietigd en verweerder wordt opgedragen opnieuw te beslissen op de aanvraag van verzoeker.
Gelet hierop blijven de overige door verzoeker aangevoerde gronden onbesproken.
4.7 De rechter ziet aanleiding verweerder als volgt te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- verklaart het beroep (geregistreerd onder Awb 02/162) gegrond;
- vernietigt de beschikking van 1 januari 2003;
- draagt verweerder op opnieuw op de aanvraag te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de gemaakte proceskosten ad € 966,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.L.J. Fernhout als griffier op 24 januari 2003
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 24 januari 2003