RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
inzake: A,
geboren op [...] 1971,
B,
geboren op [...] 1976,
mede namens hun minderjarige kind,
allen van Bosnische nationaliteit,
IND dossiernummer 0101.22.8081,
gemachtigde: mr. W.J.C. Schalken, advocaat te Zutphen,
eisers;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag,
verweerder.
1.1 Op 22 januari 2001 hebben eisers aanvragen om toelating als vluchtelingen ingediend. Bij beschikkingen van 14 maart 2001, uitgereikt op 27 maart 2001, heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Bij brief van 10 april 2001 is daartegen bezwaar gemaakt. Bij brief van 2 oktober 2001 hebben eisers verzocht om een voorlopige voorziening. Verweerder heeft het bezwaar bij beschikkingen van 29 mei 2002 ongegrond verklaard. Bij brief van 3 juni 2002 is daartegen beroep ingesteld.
1.2 Het beroep is ter zitting van 12 december 2002 behandeld. Eisers zijn niet verschenen, maar hebben zich ter zitting door hun gemachtigde laten vertegenwoordigen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikkingen toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. Op grond van artikel 117, eerste lid, Vw 2000 worden de aanvragen aangemerkt als aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Artikel 119 Vw 2000 beperkt de toepassing van het procesrecht dat gold vóór invoering van deze wet tot de mogelijkheid om beroep in te stellen, het griffierecht en de schorsende werking, zodat voor het overige het nieuwe procesrecht van toepassing is.
De rechtbank zal daarom bij de beoordeling van het beroep toepassing geven aan artikel 83 Vw 2000 en rekening houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van de bestreden beschikkingen zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
3.1 Het asielrelaas van eisers komt op het volgende neer.
Eisers hebben de Bosnische nationaliteit en zijn moslims. Eiser is afkomstig uit Macedonië en eiseres is afkomstig uit Bosnië-Herzegovina. Eiser heeft zich op 23 maart 1997 in Tuzla gevestigd, nadat zijn asielaanvraag in Duitsland was afgewezen. Eiseres is in februari 1999 bij eiser in Tuzla gaan wonen, nadat zij vanaf eind 1993 tot 1 februari 1999 in Duitsland had verbleven. Eisers namen in Tuzla hun intrek in een verlaten Servisch huis, maar omdat de eigenaar terugkeerde moesten eisers het huis verlaten. Daarop zijn eisers in maart 2000 naar de geboorteplaats van eiseres, C in de Republika Srpksa, vertrokken. Eiser heeft daar zijn Servische buurman, genaamd D, verteld over de periode waarin hij heeft gediend in het JNA-leger, waarbij hij heeft gevochten tegen de Kroatische Moslims in 1991. D heeft dit verhaal doorverteld aan de moslims in het dorp, waardoor haat jegens eiser ontstond. Voorts vertelde D aan eiseres dat hij, samen met anderen, haar moeder had verkracht en vermoord in mei 1992. D wist dat eiseres hier destijds getuige van was geweest omdat de moeder van eiseres onder haar ogen werd verkracht. D was bang dat eiseres aangifte tegen hem zou doen en daarom bedreigde hij eiseres dagelijks door middel van brieven waarin stond dat hetzelfde met eiseres zou gebeuren als met haar moeder en dat ze zou worden vermoord als ze niet zou vertrekken. D heeft tevens geprobeerd eiseres te verkrachten toen zij op het land aan het werk was, welke poging mislukte doordat omstanders eiseres te hulp schoten. Eiser werd in april 2000 bedreigd met de dood door twee Serviërs als hij niet zou vertrekken. Tevens ontving eiser in de weken hierna twee dreigbrieven, waarin stond dat eiser en zijn gezin moesten vertrekken. Ook werden stenen naar het huis van eisers gegooid. In november 2000 heeft eiseres tweemaal aangifte gedaan bij de plaatselijke politie vanwege de bedreigingen. Enkele weken later werd eiser door een onbekend persoon op zijn rug geslagen en ontving hij een derde dreigbrief waarin stond dat hij zijn laatste nacht in de woning had doorgebracht. Eisers hebben daarop besloten op 14 januari 2001 hun land te verlaten, omdat zij nergens anders terecht konden.
3.2 Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard, omdat geen enkel vermoeden bestaat dat eisers in het land van herkomst hebben te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eisers geen problemen hebben ondervonden van de zijde van de autoriteiten. De door eisers gestelde problemen zijn veroorzaakt door burgers uit de Republika Srpska van zowel moslim- als Servische afkomst. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser zich heeft gebaseerd op persoonlijke vermoedens, aangezien eiser heeft verklaard dat hij veronderstelt dat zijn Servische buurman D aan de moslimbewoners van het dorp heeft verteld dat eiser heeft gediend in het JNA-leger, als gevolg waarvan de moslimbewoners haat jegens eiser zijn gaan koesteren. Eiser heeft niet nader geconcretiseerd waaruit deze haat bestond, dan wel op welke wijze de haat werd geuit. De gebeurtenis waarbij eiser op zijn rug is geslagen en met de dood is bedreigd, draagt een incidenteel karakter, aangezien eiser de Serviërs die hem hebben bedreigd niet meer heeft gezien. Derhalve valt niet in te zien dat uitvoering aan het dreigement zal worden gegeven. Eiser heeft geen bewijs van de schriftelijke bedreigingen overgelegd.
Eiser heeft tevens niet aannemelijk gemaakt dat hij door de moslimbewoners persoonlijk op zodanige wijze is gediscrimineerd dat zijn bestaansmogelijkheden ernstig zijn beperkt. Verweerder neemt daarbij in aanmerking dat eiser werkte in de bouw en de landbouw, waarbij hij in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien. Eiser komt niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op grond van het traumatabeleid, aangezien de door eiser gestelde gebeurtenissen niet vallen onder de limitatieve opsomming van TBV 2001/02.
Evenmin zijn de bedreigingen die D jegens eiseres heeft geuit, te herleiden tot een van de gronden van het Vluchtelingenverdrag. Tevens is niet aannemelijk geworden dat de door eiseres gestelde gedragingen van D ertoe hebben geleid dat sprake was van een situatie welke als vervolging in de zin van het Verdrag kan worden gekwalificeerd. Eiseres heeft twee maal aangifte bij de plaatselijk politie gedaan, maar toen hulp uitbleef heeft eiseres geen actie ondernomen om bescherming bij een hogere autoriteit te vragen. Evenmin is gebleken dat deze autoriteiten geen bescherming konden of wilden bieden. Niet is gebleken dat de problemen van eiseres tot een ernstige beperking in haar bestaansmogelijkheden hebben geleid, noch dat de problemen van eiseres aanleiding voor haar waren om haar land te verlaten, aangezien de problemen reeds in maart 2000 waren begonnen en eiseres in januari 2001 is vertrokken. Verweerder merkt daarbij op dat eiseres heeft verklaard dat andere burgers haar te hulp kwamen toen D haar probeerde te verkrachten. Tevens wordt opgemerkt dat eiser en eiseres verschillende verklaringen hebben afgelegd over de poging tot verkrachting. De poging tot verkrachting door D is eveneens geen gebeurtenis op grond waarvan eiseres een beroep kan doen op het traumatabeleid. Evenmin kan eiseres een beroep doen op het traumatabeleid op grond van de gebeurtenissen in 1993, aangezien ook deze voor eiseres geen aanleiding voor vertrek zijn geweest.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat -nu de problemen zich grotendeels in de Republika-Srpska hebben afgespeeld- eisers zich in de Moslim-Kroatische Federatie (Bosnië-Herzegovina) kunnen vestigen.
3.3 Eisers stellen zich op het standpunt dat eiseres in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het traumatabeleid. Eiseres heeft aangevoerd dat zij zich op 28 mei 1992 voor de Serviërs moest uitkleden. De moeder van eiseres werd voor de ogen van eiseres verkracht door de Serviërs, waaronder D. Sindsdien is haar moeder vermist. Eiseres heeft een medische rapportage overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van een posttraumatische stressstoornis als gevolg van de oorlogshandelingen in Bosnië. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte geen advies heeft gevraagd van het Bureau Medische Advisering (BMA). Derhalve is de beslissing van verweerder -in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht- niet gebaseerd op de nodige kennis omtrent de relevante feiten.
4.1 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Bosnië zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, of c, Vw 2000 dient te worden verleend. Eisers zullen daarom aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hen persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een dergelijke verblijfsvergunning dient te worden verleend.
4.2 Op grond van artikel 1 (A) Vluchtelingenverdrag worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
4.3 De rechtbank stelt vast dat -gelet op hetgeen door eisers in het beroepschrift en ter zitting naar voren is gebracht- het geschil zich beperkt tot de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 te verlenen.
4.4 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 kan een vergunning voor bepaalde tijd,
als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling van wie naar het oordeel van de Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. De beoordelingsvrijheid die dit artikel aan verweerder laat, is uitgewerkt in hoofdstuk C1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Blijkens het zogenoemde traumatabeleid zal voor toepassing daarvan onder meer sprake moeten zijn van één van de limitatief opgenoemde gebeurtenissen en zal aannemelijk moeten zijn dat de gestelde gebeurtenissen aanleiding zijn geweest voor de betrokken asielzoeker om het land van herkomst te verlaten. Verweerder acht het vereiste causale verband in beginsel aannemelijk indien de betrokken asielzoeker binnen zes maanden na de traumatiserende gebeurtenis het land van herkomst heeft verlaten. Deze termijn van zes maanden vormt een omslag in de bewijslastverdeling; bij vertrek na zes maanden zal de betrokken asielzoeker aannemelijk moeten maken dat er wel een verband bestaat tussen de gebeurtenis en het vertrek.
4.5 Verweerder heeft in de beschikking op bezwaar overwogen dat de door eiseres gesteld poging tot verkrachting door D geen gebeurtenis is die valt onder de limitatief opgenoemde gronden van het traumatabeleid, aangezien de gestelde poging tot verkrachting niet is verricht door de autoriteiten van haar land van herkomst. Ten aanzien van de gebeurtenissen van 1992 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze gebeurtenissen niet onder het traumatabeleid vallen, aangezien de gebeurtenissen voor eiseres geen aanleiding vormden om haar land te verlaten.
4.6 Eiseres heeft tijdens het nader gehoor verklaard dat zij tijdens de oorlog getuige is geweest van de verkrachting van haar moeder in mei 1992, gepleegd door Servische soldaten, waaronder D. Voorts heeft eiseres verklaard dat zij, na jaren afwezigheid, omdat zij nergens anders terecht kon, is teruggekeerd naar het dorp waar zij de gebeurtenissen heeft meegemaakt. Omtrent haar verblijf in het dorp heeft eiseres verklaard dat D, die wist dat eiseres destijds ooggetuige was geweest van de gebeurtenissen, bij eiseres thuis kwam en aan haar vroeg waarom zij was teruggekeerd naar het dorp. Tevens heeft eiseres verklaard dat D heeft gedreigd met eiseres hetzelfde te doen als hij destijds met haar moeder heeft gedaan. Eiseres heeft verklaard dat zij hierdoor zo bang was geworden dat "de angst in mijn botten was gekropen (...) dat ik op een gegeven moment uit het leven wilde stappen (...). Mijn angst was dat ze mijn dochtertje iets aan zouden doen. Ik was op de rand van gekte. (...). Ik ben ook graven gaan bezoeken in ons dorp om te kijken of in een van de graven mijn moeder lag. Wij hebben zeven graven gevonden, die zijn uitgegraven. Ik kon niet langer in het dorp blijven omdat ik inderdaad voor D doodsbang ben (...) hij is verschrikkelijk bang dat ik hem aangeef (...) ik slikte zenuwtabletten. Ik heb destijds gezien wat ze met mijn moeder gedaan hebben. De angst is enorm groot om hetzelfde mee te maken".
Voorts hebben eisers verklaard dat het huis regelmatig werd bekogeld met stenen en dat dreigbrieven werden bezorgd met de mededeling dat eisers moesten vertrekken.
4.7 Eiseres heeft een medische rapportage van het Academisch Medisch Centrum overgelegd. Uit het rapport blijkt dat eiseres een posttraumatischs stressstoornis (ptss) heeft ontwikkeld in reactie op de oorlogservaringen in Bosnië. Uit het verslag van het spreekuur dat eiseres met haar psycholoog heeft gehad blijkt dat eiseres het volgende heeft verklaard:
"Ik heb alles gezien, zij hebben mijn moeder vermoord. (..)'s nachts roept mijn moeder mij (...)terug in het dorp, ik ken die man, hij heet D, hij zei toen: je moet weg anders vermoord ik je. Ik hoorde toen dat ze mijn moeder nog vijf dagen hebben verkracht en daarna vermoord hebben. Ik ben ook naar het graf gegaan waar de lichamen lagen met afgesneden hoofd. (..) de man wou me verkrachten, toen de oorlog voorbij was, zei de soldaat dat hij me zou vermoorden. (...). In de dromen roept iemand me, die man of mijn moeder. Ik word bang. Altijd angst".
4.8 De rechtbank overweegt dat onbetwist is dat de gebeurtenis die eiseres heeft meegemaakt tijdens de oorlog in 1992, valt onder één van de limitatief opgenoemde gronden van het traumatabeleid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder -gelet op de verklaringen van eisers en de medische rapportage- onvoldoende gemotiveerd waarom de gebeurtenissen die eiseres na terugkeer in haar geboortedorp heeft meegemaakt, waaronder de poging tot verkrachting door D, niet zijn aan te merken als een herbeleving van hetgeen eiseres in 1992 is overkomen, als gevolg waarvan eiseres haar land van herkomst heeft verlaten. Met name nu eiseres in hetzelfde dorp door dezelfde daders met een gebeurtenis werd bedreigd zoals eiseres en haar moeder reeds eerder is overkomen.
4.9 De rechtbank is op grond van bovenstaande van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten het bezwaar van eisers ongegrond te verklaren. Uit het voorgaande volgt dat verweerder bij de beslissing op het bezwaarschrift alsnog dient te beoordelen of eisers op grond van het traumatabeleid in bezit behoren te worden gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
4.10 Het bestreden besluit kan derhalve niet in stand blijven en het beroep is, gelet op het vorenstaande, gegrond. De rechtbank draagt verweerder op om met inachtneming van artikel 7:2 Awb een nieuw besluit te nemen.
4.11 Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard bestaat aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eisers gemaakte proceskosten, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon de laatstgenoemde kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beschikkingen van 29 mei 2002;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad Euro 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. H.F.J.M. Schröder in tegenwoordigheid van mr. E.M. Mulder als griffier en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2003
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.