Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 70511 BEPTDN H
inzake: A, geboren op [...] 1971, van Colombiaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. G.G.A.J. Adang, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Brakke, werkzaam bij de onder verweerder resorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 13 september 2002 is de aanvraag van eiser van 10 september 2002 tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser op 13 september 2002 beroep ingesteld alsmede een verzoek tot het treffen van voorlopige voorziening ingediend, inhoudende schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting hangende het beroep niet achterwege te laten.
1.2 Bij uitspraak van 30 september 2002, met het kenmerk AWB 02/70510 BEPTDN H, heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats voornoemd verzoek toegewezen en een voorlopige voorziening getroffen.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.4 Bij brief van 1 november 2002 heeft de rechtbank partijen een publicatie van de UNHCR van september 2002 toegezonden, getiteld "International Protection Considerations regarding Colombian Asylum-Seekers and Refugees".
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 7 november 2002. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Eiser was niet ter zitting aanwezig.
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de door eiser ingediende aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel is afgewezen in het kader van de zogenaamde aanmeldcentrum-procedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.3 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.4 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.5 Eiser heeft aan zijn asielaanvraag - samengevat - het volgende ten grondslag gelegd.
Eiser is afkomstig uit Bogota. Na zijn diensttijd in 1992 is hij door de FARC (Fuerzas Armadas Revolucionarias de Colombia) benaderd om guerrillastrijder te worden. Eiser heeft dit geweigerd en is daarop door de FARC mishandeld. Van beide voeten werd een teen kapot gemaakt, een zak zeeppoeder werd over eisers hoofd vastgebonden en hij werd vastgebonden en geslagen. Eiser moest beloven elke door de FARC hem opgedragen missie te vervullen. In datzelfde jaar is eiser naar de VS gestuurd om in New York drugstransporten uit te voeren. Hij is door de Amerikaanse politie opgepakt in verband met een opgedragen diefstal van een koffer. Hiervoor heeft hij anderhalf jaar in de gevangenis gezeten. Bij terugkomst in Colombia is eiser wederom door de FARC lastig gevallen, reden waarom hij in 1996 naar Groot-Brittannië is gevlucht en daar asiel heeft aangevraagd. Omdat hij zijn asielaanvraag in een gevangenis moest afwachten, is eiser begin 1997 vrijwillig naar Colombia teruggekeerd. Aldaar is eiser opnieuw door de FARC benaderd, waarbij hij met een mes in zijn gezicht, hand en zij is gestoken. De FARC verbood hem zijn land en huis te verlaten. Eiser is door de FARC wederom gedwongen drugs te vervoeren, maar hij is door de Colombiaanse politie opgepakt. Hij heeft een gevangenisstraf van twee en een half jaar uitgezeten. In de gevangenis moest hij voor FARC-leden hun ondergoed wassen en geld afstaan. Na zijn vrijlating is eiser maandelijks door de FARC benaderd. In juni 2002 is hem gevraagd mee te werken aan een ontvoering en is hem gezegd dat bij weigering represailles zouden volgen tegen hemzelf of zijn familie. Eiser heeft geweigerd en is daarop met een geweerkolf tegen zijn wenkbrauw en met een hamer op zijn duim geslagen. De FARC bleef eiser maandelijks opzoeken onder de mededeling dat hij zich bereid moest houden. Eiser heeft in september 2002 Colombia verlaten.
Bij de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening ter zitting van 24 september 2002 heeft eiser verklaard dat hij telefonisch van zijn zus uit Colombia heeft vernomen dat zijn broer door de FARC is gekidnapt.
2.6 Verweerder heeft zich in de bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat er geen vermoeden bestaat dat eiser te vrezen heeft voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Ingevolge artikel 31, tweede lid, sub f, Vw 2000 wordt getwijfeld aan de aannemelijkheid van de verklaringen van eiser, nu hij zijn vliegticket en paspoort niet heeft overgelegd. Voorts heeft eiser de omstandigheid waarom juist hij door de FARC is benaderd, onvoldoende geconcretiseerd. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd hoe de FARC op de hoogte is gekomen van zijn terugkomst in Colombia. Bovendien heeft eiser weinig tot geen informatie kunnen verschaffen over de hem door de FARC in juni 2002 opgedragen ontvoering. Aan de verklaringen van eiser wordt verder afbreuk gedaan omdat hij zich niet eenduidig heeft uitgelaten over het aantal malen dat de FARC in de periode juni tot september 2002 met hem contact heeft opgenomen. Zo heeft hij tijdens het vrije relaas verklaard dat de FARC een keer per maand langskwam, terwijl hij naderhand heeft verklaard geen contact meer te hebben gehad met de FARC.
Ter zitting heeft verweerder verklaard eiser niet langer tegen te werpen dat hij tegen eventuele problemen van de zijde van de FARC de bescherming van de autoriteiten kan inroepen dan wel dat hij zich elders in Colombia kan vestigen, zoals subsidiair in de bestreden beschikking is overwogen. Verweerder heeft ter zitting zijn standpunt gehandhaafd dat het relaas van eiser niet geloofwaardig is te achten, omdat hij geen paspoort heeft overgelegd, tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd en overigens zijn relaas niet heeft onderbouwd.
2.7 Eiser heeft daartegen in beroep het volgende aangevoerd. Eiser wordt ten onrechte verweten niet te beschikken over zijn paspoort en over bescheiden met betrekking tot zijn vliegreis. Er bestaat geen twijfel over de door eiser gevolgde reisroute nu zijn verklaringen hieromtrent na onderzoek van de Kmar door de KLM zijn bevestigd. Voorts kan aan de identiteit van eiser niet worden getwijfeld gezien de overige door hem overgelegde documenten. Ten onrechte wordt om deze reden dan ook getwijfeld aan de door eiser afgelegde verklaringen met betrekking tot zijn asielaanvraag. Eiser heeft in beroep voorts verwezen naar hetgeen hij in de zienswijze naar voren heeft gebracht.
Voorts heeft eiser over de gebeurtenissen in de periode juni tot september 2002 wel degelijk consistente verklaringen afgelegd. Bovendien dient hierbij in aanmerking te worden genomen dat eiser tijdens het nader gehoor zeer vermoeid was als gevolg van een jetlag, hetgeen ook uit het verslag van het nader gehoor blijkt. Voorts is aan de littekens die eiser aan de mishandelingen door de FARC heeft overgehouden geen enkele aandacht besteed.
Verweerder is in de bestreden beschikking niet ingegaan op hetgeen eiser in de hiervoor weergegeven zienswijze naar voren heeft gebracht, hetgeen in strijd is met de zorgvuldigheid.
Eiser heeft zijn beroepsgronden ter zitting beperkt tot een beroep op artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.8 Het geschil spitst zich toe op de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser. Vooropgesteld wordt dat verweerder beoordelingsruimte heeft bij de vaststelling van de feiten en geloofwaardigheid van het asielrelaas. De rechtbank kan die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De rechtbank dient derhalve te beoordelen of er grond is voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig heeft kunnen achten.
2.9 Niet in geschil is dat eiser ter staving van zijn aanvraag geen paspoort en geen reisdocumenten heeft overgelegd. Eiser heeft hiervoor geen toereikende verklaring gegeven, zodat verweerder het ontbreken van deze documenten aan eiser heeft mogen toerekenen. Dat geen twijfel kan bestaan over zijn identiteit en de door hem gevolgde reisroute, zoals door eiser aangevoerd, laat onverlet dat het ontbreken van reis- en identiteitspapieren ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw bij het onderzoek naar de aanvraag wordt betrokken. Hoewel aan eiser moet worden toegegeven dat uit bedoeld artikellid niet valt af te leiden dat de identiteit alleen met een paspoort kan worden aangetoond, maakt de beslissing welke documenten noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag en de onderbouwing daarvan deel uit van de vaststelling van de feiten en van de beoordeling - op basis van die feiten - van de geloofwaardigheid van het asielrelaas door verweerder.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder in redelijkheid het ontbreken van een paspoort en reisdocumenten op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw bij de beoordeling van de aanvraag van eiser heeft kunnen betrekken.
2.10 Het ontbreken van reis- of identiteitspapieren behoeft ingevolge het door verweerder gevoerde beleid, zoals neergelegd in hoofdstuk C1/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, op zichzelf niet reeds te leiden tot afwijzing van de aanvraag. In dat geval zal evenwel van de vreemdeling een grotere inspanning verwacht mogen worden om de noodzaak tot bescherming aannemelijk te maken.
2.11 Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser een identiteitskaart, een militaire identiteitskaart alsmede een rijbewijs overgelegd, waarvan de echtheid door verweerder niet betwist is. Evenmin staat ter discussie dat eiser verifieerbare verklaringen over zijn reisroute heeft afgelegd.
Voorts komt uit de stukken naar voren dat eisers relaas -behoudens een tweetal hierna te bespreken door verweerder geconstateerde tegenstrijdigheden- volledig, duidelijk en innerlijk consistent is en aansluit bij de informatie over zijn land van herkomst, zoals dit uit objectieve bronnen (o.a. de hierboven onder 1.4 genoemde publicatie van de UNHCR) naar voren komt. Bovendien heeft eiser, voor zover mogelijk, concrete antwoorden gegeven op de aan hem in het nader gehoor gestelde vragen.
2.12 Met betrekking tot de door verweerder in de bestreden beschikking geconstateerde tegenstrijdigheden in eisers relaas -welke overigens door verweerders gemachtigde ter zitting als "lichte" tegenstrijdigheid zijn aangeduid- overweegt de rechtbank als volgt.
Over het aantal contacten met de FARC in de periode van juni tot september 2002 blijkt uit het verslag van het nader gehoor dat eiser in zijn vrije relaas het volgende heeft verklaard: "half juni werd ik geslagen met de hamer op mijn vinger. Vanaf die tijd kwamen zij elke maand langs. Ik had toen wat geld opgespaard. Ik besloot weer mijn land te verlaten om asiel aan te vragen...". Op pagina 13 van het nader gehoor antwoordt eiser op de vraag of hij na de aanhouding door de FARC in juni 2002 nog door de FARC is benaderd: "Nee, vanaf juni tot september niet. Nee....dat deden ze wel". Het rapport vervolgt dan met de opmerking van de rapporteur: "betrokkene begint de brabbelen en onduidelijk te spreken. Hij legt zijn hoofd op tafel. Ik stel voor om een pauze van tien minuten te houden".
Het rapport gaat dan vervolgens verder: "Heeft u in de periode van juni 2002 tot uw vertrek problemen ondervonden van leden van de FARC?" "Problemen niet". Wat dan wel?" "Ik heb besloten om weg te gaan. Als die ontvoering was mislukt en ik zou worden opgepakt dan zou ik 40 jaar krijgen". "Heeft u nog op enig wijze contact gehad met de FARC nadat u bent benaderd voor de ontvoering?" "Een paar keer". "Wat werd er toen gezegd?" "Ik moest klaar zijn voor de missie en ik kon niet weigeren".
Uit deze verklaringen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid kunnen afleiden dat eiser, na zijn aanvankelijke verklaring dat de FARC in de periode van juni tot september 2002 een keer per maand bij hem langs kwam, later in het nader gehoor verklaard zou hebben dat hij in die periode geen contact meer met de FARC had.
2.13 Over het eerste contact met de FARC na zijn terugkeer uit Engeland in 1997 heeft eiser in zijn vrije relaas aangegeven dat de FARC de volgende dag weer contact met hem opnam, terwijl hij later in het nader gehoor heeft verklaard dat dit "bijna meteen na zijn terugkomst, misschien na 15 dagen" was. De rechtbank is van oordeel dat, voor zover dit al als een tegenstrijdigheid dient te worden aangemerkt, deze tegenstrijdigheid niet van zodanige aard is dat deze verweerder op grond daarvan in redelijkheid tot het oordeel is kunnen komen dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is.
2.14 Dat eiser slechts vermoedens heeft kunnen uiten op de vragen waarom de FARC juist hem benaderd heeft en hoe deze organisatie op de hoogte is geraakt van zijn terugkeer uit Engeland, kan eiser in redelijkheid niet worden tegengeworpen, gelet op wat uit de informatie over Colombia bekend is over de handelwijze van de FARC en het algemeen bekende gegeven dat de FARC diep geïnfiltreerd is in maatschappelijke en overheidsinstellingen. Voorts vermag de rechtbank in alle redelijkheid niet in te zien dat de FARC eiser op voorhand al over zijn opdracht in details zou hebben ingelicht.
2.15 Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder tevens aangevoerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hetgeen hij heeft gesteld hem ook daadwerkelijk is overkomen. Naar de mening van verweerder had eiser dit kunnen doen door middel van het overleggen van aangiftes dan wel andere stukken die aantonen dat hij de autoriteiten om bescherming tegen de FARC heeft gevraagd.
Naar het oordeel van de rechtbank valt deze stelling in de eerste plaats moeilijk te rijmen met het eveneens ter zitting ingenomen standpunt dat, indien wordt uitgegaan van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, eiser niet langer wordt tegengeworpen dat hij tegen eventuele problemen van de zijde van de FARC de bescherming van de autoriteiten kan inroepen. Daar komt bij dat een dergelijke onderbouwing van het asielrelaas in redelijkheid niet van eiser kan worden gevergd, nu uit het eerdergenoemde stuk van de UNHCR (zie onder meer paragrafen 43 e.v. en 72 e.v.) blijkt dat de FARC diep in maatschappelijke- en overheidsinstellingen in Colombia is geïnfiltreerd en dat de autoriteiten geen bescherming tegen de FARC kunnen bieden.
2.16 In al het vorenstaande ziet de rechtbank grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is.
2.17 Verweerder heeft de aanvraag dan ook ten onrechte in het kader van de ac-procedure afgewezen. Verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 29 Vw. Het beroep tegen de afwijzende beslissing op de asielaanvraag van eiser zal dan ook gegrond worden verklaard.
2.18 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit voor het beroep vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 13 september 2002;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 10 september 2002, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzitter, en mr. H.C. Greeuw en mr. A.A.F. Donders, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2003, in tegenwoordigheid van mr. S Tax als griffier.
afschrift verzonden op: 13 februari 2003
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.