RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
voorzieningenrechter
regnr.: Awb 02/92427 en 02/92429
inzake: A,
geboren op [...] 1975,
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 0212.08.8005,
gemachtigde: mr. I. Vreeken, advocaat te Zutphen,
verzoekster;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. E. Bervoets,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
1.1 Op 8 december 2002 heeft verzoekster een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij beschikking van 11 december 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brief van 11 december 2002 is daartegen beroep ingesteld.
1.2 Verzoekster mag de behandeling van het beroep niet in Nederland afwachten. Bij verzoekschrift van 11 december 2002 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist. Het verzoek is ter zitting van 3 januari 2003 behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 De voorzieningenrechter (hierna: de rechter) stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoekster in afwachting van de beslissing op beroep moet worden verboden. Daarbij zal onder meer worden betrokken de vraag of geen twijfel kan bestaan dat verzoekster geen verdragsvluchteling is dan wel de beslissing niet in strijd is met andere rechtsregels. Aangezien verweerder de aanvraag heeft afgewezen in het aanmeldcentrum (AC) dient tevens beoordeeld te worden of de aanvraag in dat kader op zorgvuldige wijze is afgedaan.
3.1 Het asielrelaas van verzoekster komt op het volgende neer. Verzoekster is Tadzjiek en is afkomstig uit Kabul. Op 24 augustus 2001 heeft de broer van verzoekster een jongen aangereden die aan de verwondingen die hij daardoor heeft opgelopen is overleden. De vader van de jongen heeft een zaak aangespannen bij de rechtbank en de Taliban wilden volgens de sharia bloedwraak laten uitvoeren. Door bemiddeling door invloedrijke mensen is het de vader van verzoekster gelukt de doodstraf van de broer van verzoekster te voorkomen. In ruil daarvoor moest een vrouw uit de familie van verzoekster als echtgenote aan de vader van de overleden jongen worden gegeven. Verzoekster werd op 6 september 2001 uitgehuwelijkt. Verzoekster werd als een slavin behandeld door de familie. Ongeveer zes maanden nadien vernam verzoekster dat haar broer in Kabul om het leven was gekomen. Na een aantal maanden kreeg verzoekster kiespijn, waarvoor ze medicijnen moest slikken. Verzoekster heeft geprobeerd zelfmoord te plegen door alle tabletten in een keer in te nemen. Verzoekster kwam in het ziekenhuis terecht, waar zij haar verhaal vertelde aan een verpleegster. Deze verpleegster heeft verzoekster helpen ontsnappen en verzoekster is bij haar vader in Kabul terecht gekomen. Van hem vernam verzoekster dat de familie van haar echtgenoot achter de dood van haar broer zat. De vader had de huidige autoriteiten verzocht een onderzoek in te stellen maar hij wilde niet aangeven dat hij de familie van de echtgenoot van verzoekster als verdachte zag. De vader van verzoekster maakte zich zorgen om de veiligheid van verzoekster omdat de familie van haar echtgenoot gevaarlijk was en wraak zou willen nemen voor het feit dat verzoekster was vertrokken. De vader van verzoekster raadde haar dan ook aan het land te verlaten. Op 20 oktober 2002 heeft verzoekster Afghanistan bij de grensovergang met Turkmenistan verlaten.
3.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat verzoekster ter staving van haar aanvraag onvoldoende reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van haar aanvraag en zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan haar is toe te rekenen. De oprechtheid van haar asielrelaas is daardoor op voorhand aangetast en het doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van dit relaas. Voor zover verzoekster stelt vanwege haar etnische afkomst problemen te hebben ondervonden wordt overwogen dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat de oorzaak van de door haar gestelde problemen gelegen is in haar Tadzjiekse afkomst. Voor zover verzoekster in haar relaas moet worden gevolgd wordt overwogen dat dit onvoldoende zwaarwegend is om verzoekster als vluchteling toe te laten. De problemen die verzoekster stelt te hebben ondervonden vallen in de familiesfeer en verzoekster had tegen deze problemen de bescherming van de huidige Afghaanse autoriteiten dan wel de ISAF in kunnen roepen. Verzoekster had zich ook elders in Afghanistan kunnen vestigen om zich aan de problemen te onttrekken. Naar aanleiding van hetgeen in de zienswijze is aangevoerd wordt overwogen dat de vrees voor eerwraak berust op vermoedens die niet nader zijn onderbouwd. Niet aannemelijk is dat een familie die verzoekster op de door haar beschreven wijze wilde behandelen haar geld zou geven gedurende haar ziekenhuisopname.
Een geslaagd beroep op het traumatabeleid faalt nu niet is gebleken dat verzoekster van overheidswege is lastig gevallen of is onderdrukt en verzoekster onvoldoende pogingen heeft ondernomen om tegen de gestelde problemen hulp in te roepen.
Verzoekster komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw2000, nu het beleid van categoriale bescherming ten aanzien van Afghanistan op 9 september 2002 is beëindigd. Dat de hoogste rechter hier nog niet over heeft geoordeeld maakt dit niet anders, nu de beleidswijziging als zodanig op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen middels een parlementaire procedure en dit beleid in de reeds beschikbare jurisprudentie niet als onredelijk wordt beoordeeld.
3.3 Verzoekster stelt zich op het standpunt dat in de beschikking onjuist staat vermeld dat verzoekster haar paspoort heeft afgestaan, nu het niet haar paspoort was dat verzoekster heeft afgegeven. Verzoekster heeft een taskera overgelegd. Zo haar nationaliteit daaruit niet blijkt, moet deze daaruit in ieder geval kunnen worden afgeleid.
In de beschikking is ten onrechte overwogen dat zij haar verklaringen over het auto-ongeval van haar broer niet nader heeft weten te concretiseren of onderbouwen, aangezien zij een en ander heeft vernomen via haar vader en haar schoonfamilie die niet als objectieve bron kunnen worden aangemerkt. Het komt dus aan op de aannemelijkheid van de verklaringen van verzoekster. De aannemelijkheid stond echter niet ter discussie, nu in het voornemen de aannemelijkheid van verzoeksters asielrelaas niet wordt betwist. Verwezen wordt in dit verband naar hoofdstuk C3/12.11 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) en artikel 3.119 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). De beschikking dient reeds hierom vernietigd te worden vanwege een zorgvuldigheidsgebrek.
Evident is dat het feit dat verzoekster haar echtgenoot heeft verlaten in de rurale, conservatieve Pashtun-context, zal leiden tot eerwraak. Weliswaar heeft verzoekster geen harde bewijzen dat haar schoonfamilie de hand in de moord heeft gehad, de mededelingen die deze schoonfamilie haar zelf heeft gedaan wijzen erop dat dit wel degelijk het geval is geweest.
Verzoekster kan tegen de problemen met de schoonfamilie niet de bescherming van de autoriteiten dan wel de ISAF inroepen, waarbij wordt verwezen naar bepaalde passages in het ambtsbericht van augustus 2002.
4.1 Ingevolge hoofdstuk C3/12.11 Vc 2000 moet het schriftelijk voornemen in de AC-procedure de voor de afwijzing relevante overwegingen bevatten. De bewoordingen van het voornemen behoeven niet de definitieve bewoordingen te zijn. Volstaan kan worden met een inhoudelijke omschrijving, die duidt op één of meer van de afwijzingsgronden, bedoeld in artikel 30 en 31 Vw 2000, mits die omschrijving voor de vreemdeling voldoende houvast biedt om zijn zienswijze op te baseren en wordt ingegaan op alle relevante gronden voor afwijzing.
4.2 De rechter stelt allereerst vast dat in het voornemen artikel 31, tweede lid, onder f, Vw 2000 uitsluitend wordt tegengeworpen ten aanzien van de identiteit en nationaliteit van verzoekster. Vast staat dat verzoekster een taskera heeft overgelegd. Dit document is door de Koninklijke Marechaussee onderzocht. In het proces-verbaal van onderzoek wordt geconcludeerd dat het document zeer wel mogelijk een echt document betreft. Verweerder werpt in de bestreden beschikking dit artikel niet meer tegen ten aanzien van de identiteit van verzoekster.
Onvoldoende staat thans echter vast of uit de taskera ook de nationaliteit van de houder blijkt, bij gebrek aan een vertaling van het document en verzoekster noch verweerder hierover duidelijkheid konden verschaffen. Verzoekster heeft weliswaar tijdens haar reis van Afghanistan naar Turkmenistan een paspoort gehad, hetwelk zij in Turkmenistan aan haar reisagent heeft teruggegeven. Dit kan niet in redelijkheid aan verzoekster worden tegengeworpen, nu verzoekster reeds bij het eerste gehoor heeft verklaard nimmer een paspoort te hebben gehad of te hebben aangevraagd en door de reisagent een paspoort is geregeld, en het derhalve niet haar eigen nationale paspoort betrof.
In de bestreden beschikking is - anders dan in het voornemen - verzoekster evenwel tegengeworpen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij gegronde vrees heeft voor vervolging. De rechter volgt verweerder niet in zijn ter zitting ingenomen stelling dat de overwegingen betreffende de aannemelijkheid van het asielrelaas worden gedekt door artikel 31, tweede lid, onder f, Vw 2000, nu dit artikel niet alleen ziet op de geloofwaardigheid maar ook op de aannemelijkheid van het relaas. De rechter is van oordeel dat de door verweerder verwoorde opvatting niet in overeenstemming is met het door verweerder op dit punt in hoofdstuk C3/12.11 Vc 2000 geformuleerde beleid, dat het voornemen ingaat op alle relevante afwijzingsgronden.
De rechter is voorts van oordeel dat de overweging van verweerder ten aanzien van de aannemelijkheid van het relaas van verzoekster een relevante overweging voor afwijzing is, mede gelet op het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2002/39. In deze TBV wordt onder 4.4 ten aanzien van de positie van vrouwen in Afghanistan het volgende gesteld:
Asielzoeksters die zich op grond van hun sexe beroepen op problemen van de zijde van de huidige centrale autoriteiten, of lokale krijgsheren, of met medeburgers dienen aannemelijk te maken dat deze problemen leiden tot gegronde vrees voor vervolging of van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM. Indien dit aannemelijk is gemaakt, komt betrokkene in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, op grond van artikel 29, eerste lid onder a of b, Vreemdelingenwet.
Ook uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 augustus 2002 blijkt dat het ontkomen aan eerwraak zonder dat de vergelding is toegepast welhaast onmogelijk is en sterk afhangt van het vergrijp zelf, onder welke omstandigheden het heeft plaatsgevonden en wie erbij betrokken is geweest. Bovendien komt uit het ambtsbericht naar voren dat de nieuwe regering nog sterk rekening houdt met traditionele islamitische waarden en conservatieve opinie (p.15), de positie van de vrouw in grote delen van Afghanistan niet wezenlijk is veranderd (p.52) en in de praktijk nauwelijks de mogelijkheden voor de ISAF tot opsporing en berechting van daders van commune delicten bestaan (p.24).
Of een relaas al dan niet aannemelijk wordt geacht is derhalve cruciaal, en in elk geval relevant, voor de vraag of verzoekster in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning. Nu in het voornemen niet op de aannemelijkheid van het relaas is ingegaan, bood het voornemen naar het oordeel van de rechter derhalve onvoldoende houvast voor verzoekster om haar zienswijze op te baseren. Gelet hierop kan niet op voorhand, althans niet zonder nadere motivering, worden gesteld dat verzoekster, indien van de aannemelijkheid van haar relaas wordt uitgegaan, niet in aanmerking zou komen voor een verblijfsvergunning.
Verweerder heeft gelet op het vorenoverwogene niet conform het eigen in hoofdstuk C3/12.11 Vc 2000 neergelegde beleid gehandeld.
4.3 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het besluit weliswaar binnen 48 proces-uren, maar niet op zorgvuldige wijze is genomen. De asielaanvraag leende zich niet voor afdoening in het aanmeldcentrum. Nader onderzoek kan redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van het beroep, zodat op grond van artikel 8:86 Awb onmiddellijk uitspraak zal worden gedaan in de hoofdzaak. Het beroep wordt gegrond verklaard wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb. Het verzoek is gezien het voorgaande terecht ingediend, nu verweerder aan het beroep schorsende werking had onthouden. Als niet op het beroep zou worden beslist, zou aanleiding bestaan het verzoek toe te wijzen. Doordat met toepassing van artikel 8:86 Awb onmiddellijk uitspraak gedaan wordt op het beroep komt de procedure van verzoeker echter terug in de fase van de behandeling van zijn aanvraag. Gedurende die fase werd hij niet met uitzetting bedreigd en ook de nieuwe beoordeling mag hij op grond van de wet in Nederland afwachten. Verzoeker wordt dus door de beslissing op het beroep niet meer met uitzetting bedreigd. Daarom zal het verzoek worden afgewezen.
4.4 Het beroep wordt gegrond verklaard, de beschikking van 11 december 2002 wordt vernietigd en verweerder wordt opgedragen opnieuw te beslissen op de aanvraag.
4.5 De rechter ziet aanleiding verweerder als volgt te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening geregistreerd onder Awb 02/92427 af;
- verklaart het beroep geregistreerd onder Awb 02/92429 gegrond;
- vernietigt de beschikking van 11 december 2002;
- draagt verweerder op opnieuw op de aanvraag te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de gemaakte proceskosten ad € 966,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.M. Elderman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. M.P. de Zwart als griffier op 9 januari 2003.
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 10 januari 2003