ECLI:NL:RBSGR:2003:AF5324

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/93877, 02/93879
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Afghaanse verzoeker in verband met eerwraak en bescherming onder artikel 3 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 9 januari 2003 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Afghaanse verzoeker die vreesde voor eerwraak door de familie van zijn geliefde. De verzoeker had op 15 december 2002 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 18 december 2002 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de IND onvoldoende had gemotiveerd waarom de verzoeker geen reëel gevaar liep bij terugkeer naar Afghanistan, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelde vast dat de verzoeker vreesde voor vervolging door derden en niet door de autoriteiten, wat niet adequaat was behandeld in het bestreden besluit. De rechtbank vernietigde het besluit van de IND voor zover het de aanvraag op basis van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) betrof, en droeg de IND op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker niet kon worden verweten dat hij geen bescherming had ingeroepen van de ISAF, aangezien de informatie uit het ambtsbericht niet voldoende was om te concluderen dat deze bescherming daadwerkelijk beschikbaar was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, met een proceskostenveroordeling voor de IND.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Registratienummers: Awb 02/93877 (verzoek) en 02/93879 (beroep)
Datum uitspraak: 9 januari 2003
Uitspraak
ingevolge de artikelen 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1980,
van Afghaanse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde mr. M.L. Saija,
tegen
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder,
gemachtigde mr. M.J.M. Peeters.
Het procesverloop
Op 15 december 2002 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gedaan.
Bij besluit van 18 december 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Zevenaar.
Verzoeker heeft daartegen op 18 december 2002 beroep ingesteld.
Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 18 december 2002 heeft verzoeker verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 3 januari 2003. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
3. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. De toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen, mondt uit in een beoordeling van het naar de gedane aanvraag verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing.
4. Gezien de gronden van de hoofdzaak en het verzoek heeft de rechtsstrijd betrekking op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en d, van de Vw 2000 genoemde inwilligingsgronden.
De standpunten van partijen
5. Verzoeker heeft naar voren gebracht dat hij vreest voor eerwraak van de familie van zijn geliefde, waartegen hij niet de bescherming van de autoriteiten kan inroepen. Hij is van mening dat verweerder zulks heeft miskend. Verzoeker is van mening dat verweerder het beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Afghanistan in redelijkheid niet heeft kunnen beëindigen.
6. Verweerder heeft zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat de oprechtheid van verzoekers asielrelaas op voorhand is aangetast en dat afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het relaas, nu verzoeker ter ondersteuning van zijn aanvraag geen documenten heeft overgelegd om zijn nationaliteit, identiteit of reisroute te kunnen vaststellen. Voorts heeft de vervolging door de familie van verzoekers vriendin geen aanknopingspunten met het Vluchtelingenverdrag, zodat de eerwraak niet kan leiden tot vluchtelingschap. Bovendien had verzoeker de bescherming van de International Security Assistance Force (ISAF) kunnen inroepen. Ten slotte acht verweerder op grond van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 augustus 2002 de terugkeer van afgewezen asielzoekers naar Afghanistan niet van een bijzondere hardheid in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000
7. De rechter is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ontbreken van documenten aan verzoeker kan worden toegerekend en dat hiermee op voorhand afbreuk is gedaan aan de geloofwaardigheid van het relaas. De omstandigheid dat verzoekers broer ter zitting aanwezig was om verzoeker te kunnen identificeren, doet aan het voorgaande niet af. Evenmin kan de omstandigheid dat de broers van verzoeker diens naam hebben genoemd in hun eigen - ter zitting overgelegde - rapporten van gehoor tot een ander oordeel leiden.
8. De rechter stelt vast dat, blijkens het bestreden besluit, de geloofwaardigheid en de aannemelijkheid van het asielrelaas op zichzelf niet door verweerder worden betwist. Gelet hierop heeft het ontbreken van documenten geen zelfstandige betekenis in het kader van de geloofwaardigheid van het relaas van verzoeker. Derhalve zal de rechter bij de beoordeling uitgaan van de feiten zoals die door verzoeker zijn gesteld, te weten dat verzoeker in het kader van eerwraak wordt gezocht door de familie van zijn geliefde.
9. Ten aanzien van het beroep op vluchtelingschap overweegt de rechter als volgt. De rechter onderschrijft het standpunt van verweerder, zoals neergelegd in het bestreden besluit, dat het asielrelaas van verzoeker geen aanknopingspunten biedt met het Vluchtelingenverdrag, zodat het niet kan leiden tot vluchtelingschap.
Ter zitting is in dit verband door verzoeker aangevoerd dat wel degelijk sprake is van een aanknopingspunt met het Vluchtelingenverdrag. Verzoeker behoort immers tot de enige sociale groep waarbinnen eerwraak voorkomt, te weten de Pashtun. Naar het oordeel van de rechter kan evenwel, daargelaten of het juist is dat eerwraak alleen bij de Pashtun voorkomt, niet worden gezegd dat verzoeker gegronde vrees heeft voor vervolging op grond van zijn etniciteit.
10. Gelet op het voorgaande is de rechter van oordeel dat verweerder heeft kunnen beslissen dat verzoeker geen verdragsvluchteling is, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Verweerder heeft de vergunning op grond van die bepaling dan ook kunnen weigeren.
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000
11. Aangaande verzoekers aanspraak op een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 wordt als volgt overwogen.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor hem bij terugkeer naar Afghanistan een reëel gevaar bestaat op een behandeling waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bescherming beoogt te bieden. Hierbij is volgens verweerder „tevens van belang dat blijkens hetgeen hiervoor is overwogen inzake vluchtelingschap, niet kan worden aangenomen dat betrokkene bij terugkeer in het land van herkomst om enigerlei reden de bijzondere aandacht van de autoriteiten heeft te verwachten.“
De rechtbank is, gelet op de omstandigheid dat verzoeker vreest voor vervolging door derden, te weten de familie van zijn geliefde en niet, zoals gesteld in het bestreden besluit, voor vervolging door de autoriteiten, van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre ontoereikend is gemotiveerd en derhalve in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
12. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat is beoogd de in het bestreden besluit ten aanzien van vluchtelingschap neergelegde overweging ten overvloede – inhoudende dat verzoeker voor zijn problemen de bescherming van de in Kabul gevestigde ISAF had kunnen inroepen – mede betrekking te doen hebben op de b-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Verweerder stelt zich derhalve op het standpunt dat het beroep van verzoeker op voornoemde bepaling niet kan slagen, (mede) omdat verzoeker heeft nagelaten de bescherming van de ISAF in te roepen.
13. Gelet hierop zal de rechter bezien of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten omdat verzoeker bescherming van de ISAF had kunnen verkrijgen.
Hiertoe wordt als volgt overwogen. Blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 augustus 2002 is het ontkomen aan eerwraak zonder dat de vergelding is toegepast welhaast onmogelijk en hangt het sterk af van het vergrijp zelf, onder welke omstandigheden het heeft plaatsgevonden en wie erbij betrokken is geweest. Uit het ambtsbericht blijkt voorts dat door de komst van de ISAF de criminaliteit in Kabul, die na de val van het Talibanbewind sterk was gestegen, weer is gedaald. Er is echter nog steeds sprake van beroving, afpersing en (in mindere mate) ontvoeringen. ISAF heeft in de praktijk nauwelijks mogelijkheden om naar aanleiding van meldingen activiteiten te ondernemen die kunnen leiden tot opsporing en berechting van de daders. Naar het oordeel van de rechter biedt deze informatie uit het ambtsbericht geen grond voor verweerders overweging dat verzoeker (duurzame) bescherming had kunnen inroepen van de in Kabul gevestigde ISAF-troepen. Mitsdien kan aan verzoeker niet worden tegengeworpen dat hij hiertoe geen poging heeft gedaan.
14. Gezien het voorgaande bestaat er naar het oordeel van de rechter geen aanleiding voor instandlating van de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit. Verweerder zal derhalve een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000
15. Aangaande het beroep van verzoeker tegen verweerders weigering hem een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, wordt als volgt overwogen.
16. Bij het bestreden besluit is toepassing gegeven aan het beleid dat in verweerders brief aan de Tweede Kamer van 9 september 2002 (TK 2000-2001, 19 637, nr. 680) en in deel C8, hoofdstuk „Beoordeling van asielaanvragen van personen van Afghaanse nationaliteit“, van de Vc 2000, is verwoord. In de brief stelt verweerder zich op basis van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 augustus 2002 op het standpunt dat de terugkeer van afgewezen asielzoekers niet van een bijzondere hardheid is en concludeert hij tot beëindiging van het sinds 1994 gevoerde vvtv-beleid, na de inwerkingtreding van de Vw 2000 op 1 april 2001 het categoriaal beschermingsbeleid genoemd, neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Volgens voormeld onderdeel van de Vc 2000 kunnen asielzoekers uit Afghanistan, die niet op individuele gronden in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel, geen aanspraak maken op verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
17. Dit aldus gevoerde beleid kan de toetsing in rechte slechts niet doorstaan, indien het niet berust op voldoende onderzoek naar de algehele situatie in Afghanistan of moet worden geoordeeld dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, Afghanistan niet van bijzondere hardheid is in verband met de algehele situatie aldaar.
18. Voor de beoordeling van de feitelijke situatie ter plaatse heeft verweerder zich in voormelde brief gebaseerd op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan van 19 augustus 2002. Vervolgens heeft verweerder de in dat ambtsbericht vermelde bevindingen getoetst aan de uitgangspunten, neergelegd in artikel 3.106 van het Vb 2000 en in een notitie over het beleid van categoriale bescherming van 23 mei 2001 (TK 2000-2001, 19 637, nr. 588), in het bijzonder bezien of sprake is van een, naar plaatselijke maatstaven gemeten, categoriaal humanitaire noodsituatie in evenbedoelde zin.
19. Een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
20. De rechter stelt vast dat de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht door verzoeker niet is betwist, zodat verweerder zich bij de besluitvorming daarop heeft kunnen baseren. Verzoeker heeft echter naar voren gebracht dat verweerder een volstrekt onjuiste weergave van het ambtsbericht heeft gegeven en dat de beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid kennelijk onredelijk is.
21. De rechter is van oordeel dat verweerder in het ambtsbericht geen aanleiding heeft hoeven zien een ander standpunt in te nemen dan is neergelegd in de brief aan de Tweede Kamer van 9 september 2002. Hiertoe is het volgende redengevend. In het ambtsbericht is onder meer vermeld dat de veiligheidssituatie in en om de hoofdstad Kabul relatief veilig, maar gespannen is. De criminaliteit is als gevolg van de komst van de ISAF weer gedaald. De veiligheidssituatie in Herat, westelijk Afghanistan, is relatief goed. Na de val van het Taliban-bewind en de opmars van de Noordelijke Alliantie (NA) is in het noorden van Afghanistan een situatie van anarchie ontstaan, waarbij Pashtuns het slachtoffer zijn geworden van ernstige mensenrechtenschendingen. De situatie is, mede als gevolg van de aandacht van de internationale gemeenschap, thans enigszins verbeterd. De situatie in noordoostelijk Afghanistan is over het algemeen rustig. In zuidelijk Afghanistan is sprake van een recente toename van activiteiten van Taliban- en Al Qaida-eenheden.
22. Aan de conclusie van verweerder doen de verwijzingen van verzoeker in de zienswijze naar de standpunten van onder meer VluchtelingenWerk Nederland, de UNHCR, Amnesty International en Human Rights Watch niet af. Door verweerder wordt niet betwist dat de veiligheidssituatie nog niet stabiel is en dat krijgsheren nog steeds een sterke machtspositie hebben. Verweerder verbindt daaraan wel andere conclusies dan verzoeker. Niet staande kan worden gehouden dat verweerder niet in redelijkheid tot die waardering van feiten heeft kunnen komen.
23. De rechter overweegt nog met betrekking tot de indicatoren voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid dat bij de samenstelling van het ambtsbericht en het besluit tot afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid informatie van onder meer de UNHCR en Amnesty International is meegenomen. In de brief van 9 september 2002 heeft verweerder tevens verwezen naar de veiligheidssituatie, zoals deze blijkt uit het ambtsbericht van 19 augustus 2002. Voorts wijst de rechter erop dat ook het Verenigd Koninkrijk het categoriaal beschermingsbeleid heeft beëindigd, de Deense regering gedwongen terugkeer van Afghaanse vreemdelingen verantwoord acht en België de beslisstop voor Afghaanse vreemdelingen heeft beëindigd. Verweerder heeft aldus de in artikel 3.106 Vb genoemde indicatoren bij zijn besluitvorming betrokken.
24. De rechter neemt tevens in aanmerking dat de Tweede Kamer op 12 september 2002 na overleg met verweerder - waarbij de inhoud van het ambtsbericht van 19 augustus 2002 en de verschillende standpunten met betrekking tot de veiligheidssituatie in Afghanistan uitvoerig aan de orde zijn geweest - heeft ingestemd met de beleidswijziging van verweerder.
25. Mitsdien kan, gelet op hetgeen in de onderhavige procedure is aangevoerd, niet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid tot de beslissing kon komen dat voor asielzoekers afkomstig uit Afghanistan geen categoriaal beschermingsbeleid meer is geïndiceerd en dat de terugkeer van afgewezen asielzoekers naar Afghanistan dan ook niet van een bijzondere hardheid in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is.
Vertrekmoratorium
26. In beroep en ter zitting is door verzoeker aangevoerd dat verweerder, gezien de schrijnende humanitaire situatie in Afghanistan, het vertrekmoratorium als bedoeld in artikel 45, vierde lid, van de Vw 2000 had moeten voortzetten. Naar het oordeel van de rechter valt het vertrekmoratorium buiten de reikwijdte van het bestreden besluit en daarmee buiten de omvang van dit geding. Voorts heeft verzoeker zijn standpunt in dit verband niet eerder dan in beroep naar voren gebracht. Gelet hierop dient het beroep van verzoeker op het vertrekmoratorium thans buiten beschouwing te blijven.
Slotoverwegingen
27. Gelet op hetgeen in rechtsoverwegingen 11 en 14 is geconcludeerd zal het beroep gegrond worden verklaard en zal het bestreden besluit worden vernietigd voor zover is geweigerd verzoeker in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
28. Aangezien uitspraak wordt gedaan op het beroep bestaat er geen belang meer bij de gevraagde voorziening. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
29. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling, te weten: één punt voor het verzoekschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting en één punt voor het beroepschrift. Aangezien er van mag worden uitgegaan dat de gevraagde toevoegingen zullen worden verleend, dienen de vergoedingen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier.
De beslissing
De voorzieningenrechter:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 18 december 2002 voor zover dat ertoe strekt verzoeker een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 te onthouden;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de kosten van verzoeker in verband met de behandeling van het beroep ten bedrage van € 322,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan de griffier;
wijst het verzoek een voorlopige voorziening te treffen af;
veroordeelt verweerder in de kosten van verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek ad € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2003 in tegenwoordigheid van mr. J.C.D. Crezée als griffier.
de griffier de voorzieningenrechter
Verzonden op: 14 januari 2003
Rechtsmiddel:
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden.
Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.