Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
artikel 8:77 en 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02/30308 OVERIO H (beroepszaak regulier)
AWB 01/68573 OVERIO H (beroepszaak asiel)
inzake: A, geboren op [...] 1976, van Joegoslavische nationaliteit, verder te noemen eiseres,
gemachtigde: mr. M.J.A. Leijen, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. S.A. Nette, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Op 29 juli 1998 heeft eiseres een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 14 juni 1999 heeft verweerder eiseres een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend met ingang van 21 april 1999 t/m 21 april 2000 en de beslissing op de aanvraag om toelating als vluchteling voor de periode van één jaar opgeschort. Bij besluit van 27 maart 2000, uitgereikt op 16 mei 2000, heeft verweerder de voorwaardelijke vergunning tot verblijf ingetrokken en de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijk ongegrondheid.
1.2 Tegen het besluit van 27 maart 2000 heeft eiseres bij verweerder een bezwaarschrift ingediend, gedateerd 8 juni 2000, hetwelk door verweerder op 9 juni 2000 is ontvangen. Bij besluit van 23 november 2001 heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen deze laatste beschikking bij schrijven van 18 december 2001 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.3 Op 18 februari 2000 heeft eiseres zich met een aanvraag om een vergunning tot verblijf gewend tot verweerder. Zij verzoekt daarbij rekening te houden met het door haar hier te lande opgestarte gezinsleven met de heer B, door hetzij de voorwaardelijke vergunning tot verblijf te verlengen, hetzij de aan haar verleende vergunning te wijzigen in een vergunning tot verblijf bij partner, althans deze te verlenen. Op 26 februari 2001 heeft eiseres een bezwaarschrift ingediend tegen de weigering om een beslissing te nemen op voornoemde aanvraag van 18 februari 2000. Bij beslissing op bezwaar van 28 maart 2002 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en aan eiseres met ingang van 27 maart 2002 een verblijfsvergunning verleend onder de beperking „verblijf bij echtgenoot B“, geldig tot 27 maart 2003. Tegen dit laatste besluit heeft eiseres op 18 april 2002 beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft in zaak 01/68573 stukken ingezonden en in die zaak in een verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.5 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 8 november 2002. Daarbij hebben eiseres en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2.1 In dit geding dient de rechtmatigheid te worden beoordeeld van de besluiten van 23 november 2001 en 28 maart 2002. Daartoe moet worden bezien of deze besluiten de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
Ten aanzien van het besluit van 23 november 2001 (beroepszaak 01/68573)
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna: Vw oud) ingetrokken. Nu het primaire besluit van 27 maart 2000 bekend is gemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge de artikelen 118 en 119 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag en het bezwaar alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing. Voor wat betreft de materiële beoordeling moet het besluit van 23 november 2001 in beginsel worden getoetst aan de Vreemdelingenwet 2000.
2.3 Verweerder heeft per 16 juli 1999 het sedert 21 april 1999 gevoerde vvtv-beleid voor etnische Albanezen uit Kosovo beëindigd, zodat er sindsdien geen recht meer bestaat op een dergelijke vergunning. Tegen die achtergrond, zulks is ook niet in geschil, kwam op 27 maart 2000 de aan eiseres verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf voor intrekking in aanmerking.
2.4 In het beroepschrift heeft eiseres het standpunt ingenomen dat bij het bestreden besluit haar aanvraag om toelating als vluchteling alsnog naar een eerder moment, te weten het moment van het indienen van die aanvraag, moest worden beoordeeld en niet slechts naar het moment van het slaan van die beschikking. Als argument heeft eiseres daartoe aangevoerd dat de gronden voor intrekking van een vluchtelingenstatus andere zijn dan de gronden voor verlening daarvan. De rechtbank volgt dit standpunt van eiseres niet. In beroep ligt slechts ter toetsing voor of verweerder bij het bestreden besluit eiseres toekenning van de vluchtelingenstatus heeft kunnen onthouden. Slechts indien toen sprake was van vluchtelingschap, had de vraag naar de ingangsdatum van de daaraan gekoppelde verblijfstitel aan de orde kunnen komen. Het in dit verband door eiseres aangedragen argument is onvoldoende om aanspraak op een eerdere statusbepaling in het leven te roepen.
2.5 Ook onder de oude, tot 1 april 2001 geldende Vreemdelingenwet was verweerder niet gehouden tot eerdere statusbepaling dan ten tijde van een in beroep ter toetsing voorliggend besluit, derhalve in de regel ten tijde van de beslissing op bezwaar. Door in onderhavige zaak dat moment tot uitgangspunt te nemen, mist de in beroep ingenomen stelling, dat verweerder in strijd met het beginsel van eerbiedigende werking gehandeld heeft, derhalve feitelijke grondslag.
2.6 Verweerder heeft in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat eiseres op het moment van het nemen van het bestreden besluit geen vluchtelinge was. Haar vrees was, als etnisch Albanese afkomstig uit Kosovo, alleen gestoeld op negatieve belangstelling van de zijde van de Servische autoriteiten voor haar oom en voor Albanezen in het algemeen. De juistheid van deze door verweerder gegeven samenvatting van haar asielmotieven heeft eiseres in wezen niet betwist. Sedert de beëindiging van de vijandelijkheden in Kosovo van de NAVO jegens de Federale Joegoslavische Republiek, c.q. Servische autoriteiten, in de zomer van 1999 en derhalve ruim voor de besluiten van 27 maart 2000 en 23 november 2001, is aan die vrees de feitelijke grondslag in elk geval ontvallen. Ook heeft verweerder in de bestreden beslissing terecht geconcludeerd dat eiseres ook niet op één van de andere gronden van artikel 29, eerste lid, Vw in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2.7 De vraag of eiseres bij intrekking van de vvtv aanspraak had op een verblijfstitel in verband met het door haar hier te lande uitgeoefende gezinsleven hoefde verweerder uitsluitend te beantwoorden in het kader van de aanvraag van 18 februari 2000, die hierna wordt besproken.
2.8 Gelet op het onder 2.2 tot en met 2.7 overwogene is het beroep in de zaak 01/68573 ongegrond en is er in die zaak geen grond voor enige kostenveroordeling.
Ten aanzien van het bestreden besluit van 28 maart 2002 (beroepszaak 02/30308)
2.9 Op de behandeling van de aanvraag van 18 februari 2000 was ingevolge artikel 117, tweede lid, Vw het onder de Vw (oud) vigerende recht van toepassing. Op grond van het eerste lid van dit artikel – de strekking van de aanvraag en het standpunt van eiseres over de aanspraken op verdere vvtv-verlening op basis van het Kosovo-beleid mede in aanmerking genomen - diende de aanvraag na 1 april 2001 te worden aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Dat ligt niet anders nu er in casu voor 1 april 2001 bezwaar is gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag. Het bestreden besluit is blijkens de bewoordingen - en partijen hebben ook geen andere interpretatie bepleit - uitsluitend een besluit op bezwaar, zodat alle onderdelen van het besluit ter toetsing in onderhavig beroep aan de orde kunnen worden gesteld. Het besluit van 28 maart 2002 dient in beginsel materieel te worden getoetst aan de Vreemdelingenwet 2000.
2.10 Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier wordt ingevolge artikel 13 Vw slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen daartoe nopen, met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2.11 Bij besluit van 28 maart 2002 heeft verweerder aan eiseres een verblijfsvergunning verleend onder de beperking „verblijf bij echtgenoot B.“ Deze vergunning is aan eiseres verleend met ingang van 27 maart 2002 en is geldig tot 27 maart 2003. Het enige geschilpunt dat partijen verdeeld houdt, betreft de ingangsdatum van de betreffende vergunning.
2.12 Ingevolge artikel 26 Vw wordt de verblijfsvergunning regulier verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoen, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen. Hieruit volgt dat de kernvraag thans is op welk moment eiseres voldeed aan de voorwaarden voor de afgifte van de gevraagde vergunning.
2.13 Ingevolge artikel 16, eerste lid en onder c, Vw, kan de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen, indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Dit vereiste is – voor zover voor onderhavige zaak van belang - uitgewerkt in artikel 3:22, eerste lid en onder a, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en artikel 3:75 Vb. Uit artikel 3:75, eerste lid, Vb, volgt dat de in artikel 16, eerste lid, onder c, Vw, bedoelde middelen van bestaan duurzaam zijn indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven. Met de woorden „op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven“ is in laatstgenoemd artikel tot uitdrukking gebracht dat de aanvraag niet wordt afgewezen op het duurzaamheidsvereiste om de enkele reden dat de middelen van bestaan op het tijdstip van de aanvraag wel, maar op het tijdstip van de beschikking niet (meer) duurzaam zijn. De aanvraag wordt evenmin afgewezen, indien aangetoond wordt dat de middelen van bestaan op enig moment tussen beide tijdstippen als duurzaam zijn aan te merken, zo heeft de besluitgever in de Nota van toelichting op pagina 152 (Staatsblad 2000, 497) de betekenis van de bewoordingen van artikel 3.75 Vb toegelicht. Derhalve zal moeten worden bezien of de partner van eiseres op enig moment tussen het indienen van de aanvraag op 18 februari 2000 en het slaan van het bestreden besluit de beschikking had over duurzame middelen van bestaan.
2.14 Ingevolge artikel 16 Vw, eerste lid en onder b, Vw, kan de aanvraag voor een reguliere verblijfs-vergunning voor bepaalde tijd voorts worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding. Dit vereiste is voor onderhavige situatie nader uitgewerkt in artikel 3:19 Vb waarin is bepaald dat een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 Vw onder de beperking gezinsvorming wordt verleend indien de vreemdeling beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding dan wel indien naar het oordeel van Onze Minister de vreemdeling heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land van herkomst waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding.
2.15 Uit het dossier blijkt, dat de partner van eiseres met ingang van 26 maart 2001 een arbeidscontract voor onbepaalde tijd is aangegaan met supermarktketen Aldi. Niet in geschil is dat op dat moment aan het duurzaamheidsvereiste van artikel 3:75, eerste lid, Vb, was voldaan. Eiseres heeft echter eerst op 21 juni 2001 aan verweerder een geldig nationaal paspoort van Joegoslavië overgelegd. Uit deze feiten volgt dat eerst op 21 juni 2001 aan de vereisten zoals neergelegd in artikel 16, eerste lid, onder b en c Vw jo artikelen 3.19 en 3.75 Vb was voldaan. De vergunning had derhalve in elk geval met ingang van deze datum moeten worden verleend. Nu in het bestreden besluit een andere ingangsdatum aan de vergunning is verbonden, kan het bestreden besluit in zoverre niet in stand blijven. Het beroep zal gegrond worden verklaard, omdat verweerder artikel 3:75, eerste lid, Vb heeft geschonden. Omdat geen nader onderzoek meer hoeft plaats te vinden en er rechtens nog slechts een beslissing mogelijk is, zal de rechtbank op grond van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak voorzien.
2.16 Voor zover de gemachtigde van eiseres nog heeft willen betogen dat eiseres vanaf het moment van de intrekking van haar voorwaardelijke vergunning tot verblijf aanspraak heeft op een verblijfs-vergunning op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), oordeelt de rechtbank als volgt. Ingevolge dat artikel is – kort samengevat – geen inmenging in de uitoefening van gezinsleven gerechtvaardigd, behoudens indien zich een van de in het tweede lid van dat artikel genoemde uitzonderingssituaties voordoet. Eiseres heeft inmiddels een verblijfsvergunning die haar tot de uitoefening van haar gezinsleven in staat stelt. Er is in het onderhavige geval dus geen sprake (meer) van een dreigende inbreuk op artikel 8 EVRM als gevolg waarvan eiseres niet langer haar gezinsleven hier te lande kan uitoefenen. In tegenstelling tot hetgeen de gemachtigde heeft betoogd, kan een beroep op artikel 8 EVRM niet zover strekken dat verweerder gehouden is haar alsnog over de verstreken periode sedert de intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf tot aan het moment van het verlenen van de vergunning voor bepaalde tijd onder de beperking „verblijf bij echtgenoot B“ een vergunning tot verblijf op grond van artikel 8 EVRM te verlenen. Niet is gebleken dat verweerder in die periode feitelijk inbreuk heeft gemaakt op het door eiseres hier te lande daadwerkelijk uitgeoefende gezinsleven. Aan een beroep op de door de gemachtigde van eiseres overgelegde uitspraak van de Rechtseenheidkamer d.d. 11 maart 1999 met kenmerk Awb 98/7660 en Awb 98/7661 kan de rechtbank gegeven het vorengaande niet meer toekomen.
2.17 In dit geval bestaat aanleiding verweerder in de zaak 02/30308 met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit voor het beroep vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van deze bedragen te geschieden aan de griffier.
2.18 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 109,-- dient te vergoeden.
3.1 verklaart het beroep ingesteld tegen het besluit van 23 november 2001 (zaak 01/68573) ongegrond;
3.2 verklaart het beroep ingesteld tegen het besluit van 28 maart 2002 (zaak 02/30308) gegrond en vernietigt dit besluit, doch uitsluitend voor zover de ingangsdatum van de vergunning is bepaald op 27 maart 2002;
3.3 bepaalt de ingangsdatum van de geldigheidsduur van de reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met de beperking „verblijf bij echtgenoot B“ op 21 juni 2001;
3.4 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 28 maart 2002;
3.5 veroordeelt verweerder in zaak 02/30308 in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem dient te vergoeden;
3.6 wijst in zaak 02/30308 de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,--
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2003, in tegenwoordigheid van mr. J. Poggemeier als griffier.
Afschrift verzonden op: 15 januari 2003
RECHTSMIDDEL
Voor zover deze uitspraak betrekking heeft op het besluit van 23 november 2001 staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen voor zover deze betrekking heeft op het besluit van 28 maart 2002 hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.