ECLI:NL:RBSGR:2003:AF5293

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/6611
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vluchtelingenstatus van eiser met Iraakse nationaliteit na verblijf in Noord-Irak

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 20 januari 2003 uitspraak gedaan over de intrekking van de vluchtelingenstatus van eiser, die de Iraakse nationaliteit bezit. De rechtbank oordeelde dat de vluchtelingenstatus van eiser was ingetrokken omdat hij na de verlening van deze status verschillende keren in Noord-Irak had verbleven. De rechtbank baseerde haar oordeel op artikel 1C van het Vluchtelingenverdrag, dat bepaalt dat de vluchtelingenstatus kan vervallen als een vluchteling zich vrijwillig opnieuw in zijn land van herkomst vestigt of de bescherming van de autoriteiten daar inroept.

De rechtbank stelde vast dat eiser niet had aangetoond dat hij de bescherming van de Iraakse autoriteiten had ingeroepen of daadwerkelijk had verkregen. De rechtbank benadrukte dat de feitelijke terugkeer naar het land van herkomst op zich niet voldoende is om de intrekking van de vluchtelingenstatus te rechtvaardigen. Er moeten aanvullende omstandigheden zijn die aantonen dat de vluchteling de bescherming van de autoriteiten heeft ingeroepen. In dit geval was er geen bewijs dat eiser de intentie had om de bescherming van de Iraakse autoriteiten opnieuw in te roepen.

De rechtbank vernietigde het besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie om de vluchtelingenstatus van eiser in te trekken en bepaalde dat de minister opnieuw een beslissing op bezwaar moest nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser en het griffierecht. De rechtbank concludeerde dat de situatie in Noord-Irak niet als fundamenteel, blijvend en stabiel kan worden beschouwd, wat betekent dat de intrekking van de vluchtelingenstatus niet gerechtvaardigd was.

De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van vluchtelingen en de noodzaak voor overheden om zorgvuldig om te gaan met de intrekking van vluchtelingenstatussen, waarbij de rechten en de situatie van de vluchteling centraal staan.

Uitspraak

RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Almelo
sector vreemdelingenrecht
regnr.: Awb 01/6611 OVERIO GB
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1965,
van Irakese nationaliteit,
IND dossiernummer 9312.20.0018,
eiser,
gemachtigde: mr. V.L. van Wieringen, advocaat te Winschoten;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. P.A.L.A. van Ittersum, ambtenaar ten departemente.
1 Procesverloop
1.1 Bij besluit van 23 december 1994, uitgereikt op 23 januari 1995, heeft verweerder eisers aanvraag om toelating als vluchteling toegewezen.
1.2 Bij besluit van 24 februari 1999, uitgereikt op 18 maart 1999, heeft verweerder de aan eiser verleende toelating als vluchteling ingetrokken. Bij brief van 15 april 1999, aangevuld bij schrijven van 30 mei 1999, is daartegen bezwaar gemaakt.
1.3 Eiser is omtrent zijn bezwaren op 8 december 1999 gehoord door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (Acv). Op 8 december 1999 heeft de Acv advies uitgebracht. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 16 januari 2001, verzonden op 17 januari 2001, ongegrond verklaard. Bij brief van 13 februari 2001, aangevuld bij schrijven van 15 maart 2001 en 31 mei 2001, is daartegen beroep ingesteld.
1.4 Het beroep is ter zitting van 1 november 2002 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 Toetsingskader
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. Het bestreden besluit is bekendgemaakt vóór de inwerkingtreding van de Vw 2000. Derhalve toetst de rechtbank de rechtmatigheid van het bestreden besluit aan de bepalingen van de Vw.
Met betrekking tot het procedurele recht overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 119 Vw 2000 beperkt de toepassing van het recht dat gold vóór invoering van deze wet uitsluitend tot de mogelijkheid om beroep in te stellen, het griffierecht en de schorsende werking, zodat voor het overige het nieuwe recht van toepassing is. De rechtbank dient dus met ingang van 1 april 2001 bij de beoordeling van het beroep toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 83 Vw 2000 en rekening te houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
3 Standpunten
3.1 Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard en voert daartoe, samengevat, het volgende aan. Op het Nederlandse reisdocument van eiser zijn drie Transitvisa aangetroffen, allen geldig voor drie maanden met een maximum oponthoud in Turkije variërend van 72 uur tot 7 dagen. In het paspoort bevinden zich stempels waaruit blijkt dat eiser van 8 augustus 1995 tot 2 september 19995, van 11 juli 1997 tot 30 juli 1997 en van 4 januari 1999 tot 5 januari 1999 in Irak heeft verbleven. Verweerder neemt hierbij in aanmerking de informatie over de grens tussen Turkije en Irak in het ambtsbericht van 13 november 1998, DPC/AM-568758, van de Minister van Buitenlandse Zaken. De verklaringen van eiser dat hij zich heeft opgehouden op een parkeerterrein voor de Turkse douane en de laatste Turkse controlepost acht verweerder niet geloofwaardig. Verweerder wijst daarbij op een memo van 22 juni 1998 en schets van de situatie ter plaatse van een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) naar aanleiding van informatie van een UNHCR-medewerker over het plaatsen van een stempel met de tekst: "Sirnak Habur Kara Hudut". Door zich te onderwerpen aan de controle door de Noord-Irakese autoriteiten bij het in- en uitreizen heeft eiser zich vrijwillig onder de bescherming van de KDP-autoriteiten gesteld. Niet aannemelijk is gemaakt dat eiser voor zijn terugkeer een zwaarwegende reden had, immers hij heeft ontkend naar Irak te zijn teruggekeerd. Daarnaast stelt verweerder stelt zich op het standpunt dat niet aannemelijk is dat eiser gegronde vrees heeft voor vervolging door de Noord-Irakese autoriteiten, gelet op het feit dat hij meerdere malen in Noord-Irak heeft verbleven. Voorts heeft eiser een vestigingsalternatief in Noord-Irak ten aanzien van vervolging door Centraal-Irakese autoriteiten.
3.2 Eiser stelt zich op het standpunt dat de hem verleende vluchtelingenstatus ten onrechte is ingetrokken. Eiser heeft verklaard nooit in Irak te hebben verbleven. En als al moet worden aangenomen dat eiser in Irak heeft verbleven, is niet gebleken dat eiser ook de bescherming van het land heeft ingeroepen. Eiser heeft zich niet in Irak gevestigd. De reden voor terugkeer is dat eiser zwaar leed onder het gemis van zijn echtgenote. De omstandigheden in verband waarmee eiser was erkend als vluchteling zijn niet opgehouden te bestaan. Gelet op artikel 1 (C) van het Vluchtelingenverdrag is er dan ook geen grond voor intrekking van de vluchtelingenstatus. De cessation clauses zijn negatief geformuleerd en limitatief opgesomd en dienen daarom restrictief te worden toegepast. Verweerder dient zich te houden aan de cessation clauses en de tekst van het Handbook. Eiser merkt daarnaast op dat aan Turkse zijde van de grens negen opeenvolgende controleposten zijn en dat een gedeelte van het gebied tussen de eerste en laatste controlepost best als niemandsland kan worden opgevat. Voorts is niet ongeloofwaardig dat Turkse autoriteiten eiser gedurende enige tijd ondanks een uitreisstempel hebben gedoogd, gelet op de mogelijkheid tot omkoping.
3.3 In het verweerschrift verwijst verweerder naar een notitie van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (TK 1998-1999, 19 637, nr. 438) betreffende artikel 1 (C) van het Vluchtelingenverdrag. Daarin heeft verweerder gesteld dat het terugreizen van een vluchteling naar het land van herkomst beschouwd wordt als een vermoeden dat die persoon niet langer vluchteling is in de zin van het Verdrag en dat toelating als vluchteling daarom ingetrokken wordt, tenzij die persoon duidelijk kan maken dat hij desondanks nog immer vluchteling is. Hiermee handelt verweerder niet in strijd met het Verdrag en het Handbook. Voorts merkt verweerder onder meer op dat Noord-Irak nog immer onttrokken is aan het centrale gezag in Bagdad.
4 Overwegingen
4.1 Eiser heeft aan zijn aanvraag als vluchteling samengevat ten grondslag gelegd de vrees bij terugkeer naar Irak te worden vervolgd door de (Centraal-)Irakese autoriteiten en de Islamitische beweging, respectievelijk vanwege zijn desertie uit het Irakese leger in 1991 ten tijde van de Intifada en zijn sympathieën voor zowel de PUK als de communistische partij.
4.2 Ingevolge artikel 15, derde lid, Vw kan de toelating als vluchteling worden ingetrokken met overeenkomstige toepassing van artikel 14, eerste lid, Vw en voorts in de gevallen waarin de vreemdeling door gewijzigde omstandigheden in de gelegenheid is zich zonder gevaar voor vervolging buiten Nederland te vestigen, tenzij hij dringende redenen, voortvloeiende uit vroegere vervolging, heeft om geen gebruik van die gelegenheid te maken.
4.3 Artikel 1 (C) Vluchtelingenverdrag bepaalt, voorzover hier van belang, dat het Verdrag ophoudt van toepassing te zijn op elke persoon die valt onder de bepalingen van afdeling A indien:
1 Hij vrijwillig wederom de bescherming inroept van het land waarvan hij de nationaliteit bezit;
2 (...)
3 (...)
4 Hij zich vrijwillig opnieuw heeft gevestigd in het land dat hij had verlaten of waarbuiten hij uit vrees voor vervolging verblijf hield;
5 Hij niet langer kan blijven weigeren de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, in te roepen omdat de omstandigheden in verband waarmee hij was erkend als vluchteling hebben opgehouden te bestaan;
6 Hij, indien hij geen nationaliteit bezit, kan terugkeren naar het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, omdat de omstandigheden in verband waarmee hij was erkend als vluchteling hebben opgehouden te bestaan;
met dien verstande echter, dat dit lid niet van toepassing is op een vluchteling die onder lid 1 van afdeling A van dit artikel valt, en die dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere vervolging, kan aanvoeren om te weigeren naar het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, terug te keren.
4.4 Allereerst dient de vraag te worden beantwoord in hoeverre aannemelijk is geworden dat eiser is teruggekeerd naar (Noord-)Irak.
In het eerder genoemde ambtsbericht van 13 november 1998 staat over de situatie bij de grenspost Ibrahimkhalil/Habur onder meer het volgende vermeld:
"De grenspost Ibrahimkhalil/Habur is voor personenverkeer van 08.00 tot 16.00 uur geopend. Het oversteken van de grens bij Ibrahimkhalil/Habur vindt plaats over twee bruggen. Eén brug dient voor de inreis in Turkije, de tweede voor de inreis in Noord-Irak. Er is geen niemandsland. De grens wordt zwaar bewaakt. Aan Turkse zijde zijn negen opeenvolgende controleposten. Bij de grensbewaking zijn Turkse instanties als leger, politie en douane betrokken. De eerste Irakese controlepost tot de laatste Turkse controlepost beslaat een afstand van 3 à 4 km. Bij de inreis in Turkije vindt een controle van het paspoort en de identiteitskaart plaats. Bovendien vindt een veiligheidscontrole plaats.
Bij inreis in Turkije wordt in het reisdocument een rond roodkleurig inreisstempel, waarop 'Habur' en 'giris' (inreis) vermeld staat, geplaatst over het Turkse visum. Bij inreis in Noord-Irak plaatst de Turkse douane een zwart uitreisstempel, waarop 'Habur' en 'çikis' (uitreis) vermeld staat. Bij elke in- en uitreis wordt gestempeld. Het is uitgesloten dat men een Turks uitreisstempel in het paspoort heeft zonder Irak daadwerkelijk te zijn ingereisd.
De KDP-grensautoriteiten stempelen paspoorten niet bij in- of uitreis. Men geeft een los papiertje aan betrokkene als betalingsbewijs voor de 'leges' die bij in- en uitreis betaald moeten worden."
Uit het ambtsbericht van 13 november 1998 komt derhalve naar voren dat het uitgesloten is dat men een Turks uitreisstempel in het paspoort heeft zonder Irak daadwerkelijk te zijn ingereisd. In het ambtsbericht van 12 april 2000, DPC/AM-680574, van de Minister van Buitenlandse Zaken is deze zienswijze bevestigd, waarbij voorts is vermeld dat het immers is uitgesloten dat een Irakees die, na door de Turkse autoriteiten te zijn gecontroleerd te Habur, het Turks grondgebied verlaat, enige tijd op de brug verblijft zonder Irak in te reizen, en vervolgens Turkije weer inreist zonder dat men Irakees grondgebied heeft betreden.
Niet in geschil is dat in eisers paspoort zich uit- en inreisstempels bevinden van Turkije naar Irak en vice versa. Gelet op vorengenoemde informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken moet daarom in beginsel worden aangenomen dat eiser naar Noord-Irak is teruggekeerd.
Verweerder heeft uitgebreid gemotiveerd waarom niet aannemelijk is dat eiser desondanks niet in Noord-Irak is geweest. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat niet aannemelijk is dat eiser slechts op de parkeerplaats bij de grens heeft verbleven. De verklaring van eiser zou er immers op neerkomen dat eiser in 1995 ongeveer een maand illegaal op de parkeerplaats zou hebben verbleven. Ook de verklaring van eiser dat hij niet in een hotel had kunnen verblijven, aangezien hij slechts in het bezit was van transitvisa overtuigt niet, aangezien hij op het parkeerterrein ook nog op Turks grondgebied zou zijn gebleven. Daarnaast is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het bevreemdt dat eiser geen toeristenvisum heeft aangevraagd, indien eiser niet van plan zou zijn geweest daadwerkelijk naar Noord-Irak terug te keren.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt kunnen stellen dat eiser verschillende malen in Noord-Irak heeft verbleven.
4.5 Vervolgens is aan de orde de vraag of verweerder op basis van de omstandigheid dat eiser is teruggekeerd naar Noord-Irak de toelating van eiser als vluchteling kan intrekken. Met name gaat de rechtbank daarbij in op de omstandigheden, genoemd onder sub 1 en 4 van
artikel 1 (C) Vluchtelingenverdrag. Daarbij merkt de rechtbank op dat intrekking van de toelating als vluchteling op grond van de overweging dat iemand is opgehouden vluchteling te zijn op grond van wijziging in de persoonlijke omstandigheden dan wel van de omstandigheden in het land van zijn nationaliteit uitsluitend mogelijk is op grond van de in het Vluchtelingenverdrag opgesomde gronden. Het Vluchtelingenverdrag beoogt aan de vluchteling zekerheid te bieden; de status van de vluchteling dient niet voortdurend aan heroverwegingen onderhevig te zijn. Artikel 1 (C) Vluchtelingenverdrag dient daarom restrictief te worden geïnterpreteerd.
4.6 Uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 november 1996, R 02.93.4639, volgt dat met de woorden "gewijzigde" omstandigheden in artikel 15, derde lid, Vw wordt gedoeld op de situaties zoals omschreven in de zogeheten cessation clauses van artikel 1 (C) Vluchtelingenverdrag en zoals nader omschreven in hoofdstuk 3 van het Handbook on procedures and criteria for determining refugee status (Handbook).
Voor de toepassing van de in artikel 1 (C) van het Vluchtelingenverdrag genoemde eerste grond, dient aansluiting te worden gezocht bij de drie vereisten die in paragraaf 119 van het Handbook worden genoemd:
(a) voluntariness: the refugee must act voluntarily,
(b) intention: the refugee must intend by his action to re-avail himself of the country of his nationality,
(c) re-availment: the refugee must actually obtain such protection.
Paragraaf 125 van het Handbook zegt: Where a refugee visits his former home country not with a national passport but, for example, with a travel document issued by his country of residence, he has been considered by certain States to have re-availed himself of the protection of his former home country and to have lost his refufee status under the present cessation clause. Cases of this kind should, however, be judged on their individual merits. Visiting an old or sick parent will have a different bearing on the refugee's relation to his former home country than regular visits to that country spent on holidays or for the purpose of establishing business relations.
4.7 Uit eerder genoemde notitie bij een brief van 6 mei 1999 van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer blijkt dat verweerder het terugreizen van een vluchteling naar zijn land van herkomst beschouwt als een vermoeden dat betrokkene niet langer vluchteling is in de zin van het verdrag. Met het terugreizen heeft betrokkene zelf, aldus verweerder, te kennen gegeven de bescherming van het verdrag niet langer nodig te hebben. Naar het oordeel van de rechtbank miskent verweerder daarmee de zelfstandige betekenis van de in artikel 1 (C), sub 1 tot en met 4 genoemde cessation clauses van het Vluchtelingenverdrag.
In dat kader wijst de rechtbank erop dat in het Vluchtelingenverdrag uitdrukkelijk in artikel 1 (C) sub 4 is opgenomen de situatie dat een vluchteling zich vrijwillig opnieuw heeft gevestigd in het land van herkomst. Indien ervan zou worden uitgegaan dat met terugkeer naar het land van herkomst in beginsel sprake is van het inroepen en daadwerkelijk verkrijgen van de bescherming van de autoriteiten aldaar, zou aan artikel 1 (C), sub 4 Vluchtelingenverdrag elke zelfstandige betekenis komen te ontvallen. De rechtbank is daarom van oordeel dat voor de toepassing van het bepaalde in artikel 1 (C) sub 1 Vluchtelingenverdrag de feitelijke terugkeer naar het land van herkomst alleen onvoldoende is. Daarnaast moet zijn gebleken van aanvullende omstandigheden waaruit moet worden opgemaakt dat bescherming van de autoriteiten is ingeroepen en daadwerkelijk is verkregen.
De rechtbank is van oordeel dat in casu aan het eerste vereiste van paragraaf 119, een vrijwillige handeling van de vluchteling, is voldaan, nu verweerder in redelijkheid heeft kunnen stellen dat eiser daadwerkelijk is teruggekeerd naar het land van herkomst en op geen enkele wijze is gebleken van een terugkeer onder dwang. Eiser heeft immers verklaard naar de regio te zijn teruggekeerd, omdat hij zijn echtgenote heeft willen bezoeken. Hieruit maakt de rechtbank tevens op dat geen sprake is geweest van een zwaarwegende reden voor de terugkeer.
Echter niet is voldaan aan het tweede en derde vereiste van paragraaf 119, respectievelijk de intentie om de bescherming van de autoriteiten van het land van herkomst opnieuw in te roepen en het daadwerkelijk verkrijgen van de nationale bescherming. Niet kan immers worden gesteld dat eiser de bescherming van de autoriteiten van het land van herkomst heeft ingeroepen. Artikel 1 (C), sub 1, Vluchtelingenverdrag heeft betrekking op de situatie waarin een vluchteling zich onder de bescherming van de autoriteiten van het land van zijn nationaliteit stelt. In het onderhavige geval zijn dat de autoriteiten van Irak. Dat de feitelijke macht in Noord-Irak wordt uitgeoefend door andere dan de autoriteiten van de natie Irak doet daaraan niet af. Eiser heeft zich derhalve niet onder de bescherming van de autoriteiten van het land van herkomst gesteld.
De rechtbank tekent daarbij aan dat de cessation clauses van artikel 1 (C) Vluchtelingenverdrag met name te zien zijn als omschrijvingen van situaties waarin de vertrouwensbreuk, die kenmerkend was voor het vluchtelingschap, is hersteld. Ook indien de autoriteiten van Irak de algehele zeggenschap over het land zouden hebben, is het twijfelachtig of eiser met het uitsluitend passeren van de grens het oogmerk heeft gehad om zich onder de bescherming van de autoriteiten in het land van herkomst te stellen en dat hij die bescherming daadwerkelijk heeft verkregen. Tenslotte kan niet gesteld worden dat eiser zich vrijwillig opnieuw heeft gevestigd in Irak.
Op grond van het voorgaande valt eiser niet onder de termen van artikel 1(C) sub 1 of 4 Vluchtelingenverdrag.
4.8 In het primaire besluit heeft verweerder onder verwijzing naar artikel 1(C) sub 1 en 4 Vluchtelingenverdrag de vluchtelingenstatus van eiser ingetrokken op grond van de vrijwillige terugkeer naar het land van herkomst. In de beslissing op bezwaar heeft verweerder in aanvulling op de grond in het primaire besluit een nieuwe grond aangevoerd en gesteld dat eiser inmiddels niet meer als vluchteling kan worden aangemerkt. Kennelijk beoogt verweerder hiermee toepassing te geven aan artikel 1 (C), sub 5, Vluchtelingenverdrag. Verweerder verwijst echter in het overgenomen Acv-advies naar artikel 1 (C), sub 6, Vluchtelingenverdrag. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de restrictieve toepassing van artikel 1 (C) Vluchtelingenverdrag, in geval van intrekking van de toelating, duidelijk moet worden aangegeven op grond waarvan de intrekking plaatsvindt. Verweerder heeft dit niet gedaan. Reeds om die reden komt het besluit voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank is verder van oordeel dat een intrekking van vluchtelingschap op grond van wijziging van de omstandigheden in het land van herkomst uitsluitend mogelijk is indien sprake is van een wijziging van de omstandigheden, die fundamenteel, blijvend en stabiel is. Deze eis vloeit voort uit het karakter van het Vluchtelingenverdrag, dat, zoals eerder vermeld, gericht is op het bieden van zekerheid aan de vluchteling. Naar het oordeel van de rechtbank is de situatie in Noord-Irak in dit kader niet als fundamenteel, blijvend en stabiel aan te merken. Noord-Irak is immers niet een eigen staat en maakt volkenrechtelijk deel uit van Irak.
4.9 Het beroep is gelet op het vorenstaande gegrond.
4.10 In dit geval bestaat aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken alsmede het door eiser betaalde griffierecht.
5 BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep:
- gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw een beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten van 644 euro onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht van 22,69 euro.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.B. Elferink en in tegenwoordigheid van mr. P.C.R.G. van de Rijt als griffier in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2003
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 20 januari 2003