ECLI:NL:RBSGR:2003:AF5193

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/91194, 02/91196
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de inspanningsverplichting van asielzoekers bij terugkeerprocedures

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 20 januari 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Chinese asielzoekster en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). De verzoekster had beroep ingesteld tegen de beëindiging van haar verstrekkingen op basis van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva 1997). De rechtbank oordeelde dat de COA niet had voldaan aan de verplichting om verzoekster tijdig en adequaat te informeren over haar inspanningsverplichting om mee te werken aan haar terugkeer naar China. De voorzieningenrechter stelde vast dat het toetsingsmoment voor de beoordeling van de medewerking van de asielzoeker lag bij het moment van het uitreiken van de vordering voor het terugkeergesprek. De activiteiten die verzoekster na dit moment had ondernomen, mochten niet worden meegewogen in de beoordeling van haar inspanningsverplichting. De rechtbank concludeerde dat verzoekster niet voldoende was geïnformeerd over wat van haar werd verlangd en dat de COA ten onrechte had aangenomen dat zij niet had meegewerkt aan haar terugkeer. Het beroep werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en de COA werd veroordeeld in de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
artikel 3a Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA)
reg.nr: AWB 02 / 91194 COA H (voorlopige voorziening)
AWB 02 / 91196 COA H (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1980, van Chinese nationaliteit,
verzoekster, mede namens haar drie kinderen B, geboren [...] 1996, C, geboren [...] 1997 en D, geboren [...] 2002, allen van Chinese nationaliteit,
gemachtigde: mr. L.M. Straver, advocaat te Utrecht,
tegen: het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), gevestigd te Rijswijk, verweerder,
gemachtigde: mr. E.W. van Blommestein, werkzaam bij het COA.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 21 november 2002, uitgereikt op 5 december 2002, heeft verweerder de aan verzoekster in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva 1997) toegekende verstrekkingen onmiddellijk beëindigd. Tegen dit besluit heeft verzoekster op 5 december 2002 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 5 december 2002 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht verweerder te veroordelen de in het kader van de Rva 1997 toegekende verstrekkingen te blijven verstrekken.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek met toepassing van artikel 8:86 Awb.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 2 januari 2003. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan -onder meer- indien beroep bij de rechtbank is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of het besluit tot beëindiging van de opvang in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven regels kan doorstaan.
2.4 Op grond van artikel 12 van de Wet COA kunnen regels gesteld worden met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen in een opvangcentrum. Dergelijke regels zijn neergelegd in de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (hierna te noemen: Rva 1997). Ingevolge artikel III van de Wijzigingsregeling Rva 1997 (Stcrt. 29 maart 2001, nr. 63, p.18) eindigen de verstrekkingen, in afwijking van artikel 8 Rva 1997 zoals dat sedert die wijzigingsregeling luidt, indien ten aanzien van de asielzoeker vóór 10 februari 2000 op diens asielaanvraag in eerste aanleg of in bezwaar in negatieve zin is beslist, een last tot uitzetting is gegeven en door de korpschef van de politieregio waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft is meegedeeld dat hij Nederland moet verlaten, op de dag waarop de asielzoeker Nederland ingevolge de mededeling van de korpschef dient te verlaten.
2.5 Op de beëindiging door verweerder van verstrekkingen ingevolge de Rva 1997 aan asielzoekers die op basis van het eerste asielverzoek rechtmatig verwijderbaar zijn en die een negatieve beschikking op het asielverzoek ontvangen hebben vóór 11 februari 2000, waarna geen andere negatieve beschikking op dit asielverzoek meer is gevolgd, is van toepassing de Herziene werkwijze Stappenplan III (Stcrt. 8 juli 2002, nr. 127, pag.7) (hierna te noemen: Herziene werkwijze). Op grond van de Herziene werkwijze wordt aan asielzoekers die tot de doelgroep behoren door de Vreemdelingendienst (VD) een vordering uitgereikt voor een terugkeergesprek bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Tijdens dat gesprek wordt onderzocht of de desbetreffende vreemdeling kan aantonen (mee) te hebben gewerkt c.q. nog steeds mee te werken aan terugkeer naar het land van herkomst conform het op 15 januari 1998 door de commissie Van Dijk uitgebrachte en door de regering overgenomen advies, waarin criteria zijn vervat om vast te stellen in welke gevallen er sprake is van niet-meewerken door afgewezen asielzoekers aan hun terugkeer. Indien de vreemdeling niet kan aantonen mee te werken aan zijn terugkeer of vertrek wordt het niet-meewerken door de IND vastgesteld. Nadat is geconcludeerd tot niet-meewerken zal het COA worden verzocht de voorzieningen te beëindigen. De vreemdeling wordt door COA gehoord om zijn zienswijze hieromtrent kenbaar te maken. Na een toets door de opvangverlenende instantie, die marginaal is voor wat betreft de constatering door de IND dat sprake is van niet-meewerken, wordt vervolgens de beëindigingbeschikking uitgereikt.
2.6 De volgende feiten blijken uit het dossier. Bij besluit van 17 november 1998 is in bezwaar afwijzend beslist op de - eerste - aanvraag van verzoekster om toelating als vluchteling. Bij dat besluit is verzoekster meegedeeld, dat zij Nederland binnen vier weken moest verlaten. Beroep tegen dat besluit is op 15 mei 2000 ongegrond verklaard. Op 17 november 1998 heeft de Staatssecretaris van Justitie een last tot uitzetting van verzoekster en haar twee minderjarige kinderen gegeven aan de Vreemdelingendienst (VD) van het regiopolitiekorps Brabant Zuid-Oost. Op 5 september 2002 heeft verzoekster van de korpschef, handelend namens de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, een vordering ontvangen voor een terugkeergesprek op het regio-kantoor van de IND te Zwolle. Het terugkeergesprek heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2002. Verzoekster heeft zich vóór het terugkeergesprek niet zelf met een aanvraag voor een laissez-passer, c.q. enig reisdocument, gewend tot het Chinese Consulaat.
2.7 Het bestreden besluit is voor zover van belang gebaseerd op de volgende gronden. In het kader van de Herziene werkwijze heeft de IND verweerder verzocht een besluit tot beëindiging van de Rva-verstrekkingen te nemen. Verzoekster heeft, gezien het feit dat haar asielaanvraag is afgewezen, een inspanningsplicht om mee te werken aan haar terugkeer. Tijdens het terugkeergesprek bij de IND heeft verzoekster uitdrukkelijk verklaard dat zij niets had ondernomen ten behoeve van haar terugkeer. Verzoekster stelt na het terugkeergesprek enkele keren vergeefs bij de Chinese ambassade te zijn geweest. Nu verzoekster deze stelling niet heeft onderbouwd en ook op geen andere wijze heeft aangetoond dat zij activiteiten heeft ondernomen om aan haar terugkeer naar China mee te werken, heeft zij niet aan haar inspanningsverplichting voldaan. De IND heeft vastgesteld dat verzoekster geen, dan wel onvoldoende stappen heeft ondernomen om aan een uitreisdocument te komen en dat zij derhalve niet meewerkt aan haar terugkeer. Na marginale toetsing concludeert verweerder dat verzoekster niet voldoet aan de voor continuering van de opvang vereiste inspanningsverplichting om mee te werken aan haar terugkeer naar het land van herkomst. Het door verzoekster getoonde recept voor de apotheek is niet voldoende om aan te nemen dat sprake is van een zodanige acute medische noodsituatie dat de Rva-verstrekkingen om die reden voortgezet dienen te worden.
2.8 Verzoekster heeft, kort samengevat, hiertegen in beroep het volgende aangevoerd. Tot aan het terugkeergesprek is verzoekster niet door de Vreemdelingendienst (VD) of de IND geïnformeerd over de verplichting om mee te werken aan haar terugkeer. Na het terugkeergesprek heeft zij alles in het werk gesteld om aan haar inspanningsverplichting te voldoen zodat verweerder ten onrechte de conclusie van de IND heeft overgenomen dat verzoekster onvoldoende heeft meegewerkt. Ook de activiteiten die verzoekster na het terugkeergesprek heeft ondernomen dienen door verweerder te worden meegenomen bij het nemen van de beschikking. De bestreden beschikking is voorts onzorgvuldig omdat geen rekening is gehouden met de jonge leeftijd van de kinderen van verzoekster.
2.9 Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting nog het volgende aangevoerd. Bij de beslissing op haar asielverzoek en bij de vordering van de VD voor het terugkeergesprek is verzoekster kenbaar gemaakt dat zij Nederland diende te verlaten. Verzoekster is eerder door de VD gewezen op de mogelijkheid om zich te wenden tot de diplomatieke vertegenwoordiging van China om een reisdocument aan te vragen. Verweerder houdt geen rekening met activiteiten die na het terugkeergesprek zijn ondernomen.
2.10 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.11 Verzoekster stelt dat zij, in ieder geval na het terugkeergesprek, wel heeft meegewerkt aan haar terugkeer naar China. Zoals blijkt uit de Herziene werkwijze en de Informatiebrief bij de vordering te verschijnen voor het terugkeergesprek en zoals aan verzoekster is verteld tijdens het terugkeergesprek, ligt het toetsingsmoment voor de vraag of verzoekster heeft meegewerkt bij het moment van het uitreiken van de vordering voor het terugkeergesprek. De op terugkeer gerichte activiteiten die verzoekster heeft ontplooid na 5 september 2002, wat daar ook van zij, mocht verweerder derhalve niet meenemen in zijn (marginale) boordeling of verzoekster - voordien - aan haar inspanningsverplichting had voldaan.
2.12 Volgens de criteria van de eerdergenoemde commissie Van Dijk is sprake van meewerken en voldoen aan de inspanningsverplichting indien de asielzoeker alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd. De commissie Van Dijk voegt daar aan toe: "Van niet-meewerken (...)is sprake indien de asielzoeker, na zorgvuldig over de consequenties van niet-meewerken te zijn geïnformeerd, aantoonbaar niet aan die inspanningsverplichting heeft voldaan.". In de brief van 23 maart 1998 onderschrijft de Staatssecretaris in dit verband dat van belang is dat de asielzoeker tijdig en goed wordt geïnformeerd over wat precies van hem verlangd wordt en wat de consequenties (kunnen) zijn van niet meewerken (p. 2 van die brief, kenmerk 679165/98/DVB, gedingstuk B9). Verzoekster is vóór (de vordering tot) het terugkeergesprek door verweerder of IND niet geïnformeerd over de activiteiten gericht op terugkeer, die zij kon en moest ondernemen. Verweerder heeft zijn andersluidende stelling niet kunnen onderbouwen. Verweerder stelt in het verweerschrift weliswaar dat verzoekster eerder door de VD zou zijn gewezen op de mogelijkheid om een reisdocument aan te vragen bij de diplomatieke vertegenwoordiging van China. In het dossier wordt ook de indruk gewekt dat verzoekster zou zijn opgeroepen voor een gesprek met de Chinese identiteitsexperts in juni 2002. Verweerder heeft ter zitting echter bevestigd dat de brief van 18 oktober 2002, die zich als gedingstuk B3.1 in het dossier bevindt, zo moet worden begrepen, dat verzoekster nimmer daadwerkelijk door de IND in een laisser-passer-aanvraagtraject is betrokken. Het terugkeerdossier bevat daarnaast geen aanknopingspunten die de conclusie zouden kunnen wettigen dat verzoekster vóór de vordering voor het terugkeergesprek is geïnformeerd over hetgeen van haar wordt verlangd en de consequenties daarvan zoals bedoeld in de criteria van de commissie Van Dijk. Op 17 november 1998 is haar wel aangezegd Nederland te verlaten, maar verweerder heeft ter zitting in navolging van het advies van de commissie Van Dijk erkend dat die mededeling niet voldoende was om aan te nemen dat verzoekster voldoende was geïnformeerd om thans van niet-meewerken te kunnen spreken.
2.13 Verweerder had derhalve niet mogen afgaan op het advies van de IND, temeer nu uit het dossier en met name het verslag van het terugkeergesprek reeds blijkt dat verzoekster voordien niet geïnformeerd was over de consequenties van niet-meewerken. Verweerder heeft ten onrechte aangenomen dat van niet-meewerken in de zin van het Herziene stappenplan sprake was.
2.14 Hoewel als toetsingmoment, zoals hiervoor onder 2.11 overwogen, geldt de vordering voor het terugkeergesprek, overweegt de voorzieningrechter ten overvloede dat uit het dossier blijkt dat verzoekster na het terugkeergesprek allerlei activiteiten heeft ontplooid om aan reisdocumenten te komen. Die constatering is in haar geval een aanwijzing te meer dat verzoekster niet eerder geïnformeerd was over wat van haar in verband met het bewerkstelligen van terugkeer werd verlangd.
2.15 Het beroep is mitsdien gegrond en het bestreden besluit dient vernietigd te worden. Verweerder heeft artikel 4:84 Awb geschonden door niet conform (de Korte uitleg van de werkwijze in) het Herziene stappenplan te beslissen. De overige door verzoekster en verweerder aangevoerde gronden behoeven geen behandeling meer.
2.16 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak - door de vernietiging herleeft immers de verplichting voor verweerder de verstrekkingen uit te keren en eventueel hoger beroep schorst de werking van deze uitspraak niet - is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
2.17 In dit geval bestaat aanleiding verweerder in de hoofdzaak met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit voor het beroep vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Voor de procedure ter verkrijging van een voorlopige voorziening zijn de kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
ten aanzien van de hoofdzaak:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit d.d. 21 november 2002;
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden;
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2003, in tegenwoordigheid van mr M.M. Kruithof als griffier.
afschrift verzonden op: 21 januari 2003
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voorzover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voorzover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.