ECLI:NL:RBSGR:2003:AF5188

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/29864
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van asielaanvraag van Rwandese vluchtelinge en de afschaffing van categoriaal beschermingsbeleid

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 3 februari 2003 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Rwandese vrouw, geboren in 1975, die samen met haar minderjarige kind asiel had aangevraagd. De vrouw, die van Hutu afkomst is, heeft een verleden van vervolging in Rwanda, waaronder arrestatie en mishandeling. De rechtbank heeft de aanvraag om een verblijfsvergunning afgewezen, waarbij verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, zich baseerde op ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken. De rechtbank oordeelde dat de toetsingsruimte beperkt is en dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij gegronde vrees voor vervolging heeft. De rechtbank concludeerde dat de afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid voor Rwanda door verweerder in redelijkheid kon worden vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van de vrouw ongegrond verklaard, waarbij zij ook de argumenten van de vrouw over de onjuistheid van de ambtsberichten en de situatie in Rwanda heeft verworpen. De rechtbank benadrukte dat de vrouw niet voldoende bewijs had geleverd om haar claims te onderbouwen, en dat de omstandigheden in Rwanda niet zodanig waren dat zij automatisch recht had op bescherming. De uitspraak is openbaar gemaakt op 4 februari 2003.

Uitspraak

RECHTBANK TE ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
Meervoudige kamer
Registratienummer: Awb 02/29864
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
A,
geboren op [...] 1975,
mede namens haar minderjarige kind,
van Rwandese nationaliteit,
IND-dossiernummer: 9911-04-8023
eiseres,
gemachtigde: mr. K.J. Meijer, advocaat te St. Annaparochie,
en DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ‘s-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.E. Broesterhuizen, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1 Op 4 november 1999 heeft eiseres een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 10 april 2000, uitgereikt op 12 april 2000, afwijzend op de aanvraag beslist. Bij deze beschikking is eiseres met ingang van 4 november 1999 in aanmerking gebracht voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf.
1.2 Bij brief van 4 mei 2000 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen vorengenoemde beschikking, voorzover deze inhield dat eiseres niet in aanmerking werd gebracht voor toelating als vluchteling dan wel verlening van een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden.
1.3 Bij brief van 25 mei 2000 zijn de gronden van bezwaar ingediend. Bij brief van 26 juni 2000 zijn nadere gronden van bezwaar ingediend.
1.4 Op 20 oktober 2000 heeft eiseres verzocht om verlenging van de aan haar verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf (hierna: vvtv).
1.5 Bij beschikking van 22 maart 2001 heeft verweerder dit, met een beroep op nieuw beleid, neergelegd in een brief d.d. 22 februari 2001 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (TK 2000-2001, 19637, nr. 565), geweigerd.
1.6 Bij brief van 17 april 2001 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen deze weigering. De nadere gronden van dit bezwaar zijn bij brief van 13 mei 2001 ingediend.
1.7 Bij het bestreden besluit van 25 maart 2002 heeft verweerder beide bezwaarschriften ongegrond verklaard.
1.8 Tegen beide onderdelen van deze beslissing op bezwaar heeft eiseres op 18 april 2002 beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.9 Bij brief van 14 mei 2002 zijn de gronden van beroep ingediend. Bij gelijkgedateerd schrijven heeft eiseres de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1.10 Verweerder heeft de gedingstukken en een verweerschrift aan de rechtbank ingezonden. Afschriften daarvan zijn aan eiseres gezonden.
1.11 Het beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van de rechtbank, meervoudige kamer, van 17 december 2002. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Rechtsoverwegingen
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Feiten en standpunten van partijen
2.2 Eiseres heeft het navolgende aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd.
Eiseres is afkomstig uit de plaats B in Rwanda. Zij is van Hutu afkomst. De vader van eiseres is in mei 1997 in een gevangenis overleden. Hij was opgepakt wegens vermeende activiteiten voor de M.D.R. (Movement Democratic of Rwanda) en moorden die aan deze beweging werden toegerekend. Eiseres zelf was niet politiek actief. Zij woonde bij haar grootmoeder en werkte als hulp in de huishouding bij een gezin. Eiseres werd na de dood van haar vader onderweg naar haar werk lastiggevallen door dorpsgenoten. Deze personen gooiden stenen naar haar, beledigden haar en zeiden dat het recht zou zegevieren zoals dat ook bij haar vader was gebeurd.
In juli 1997 werd eiseres thuis bij haar grootmoeder gearresteerd. Zij is tot december 1997 gedetineerd geweest. Dit gebeurde om van haar verklaringen over de activiteiten en contacten van haar vader te verkrijgen. Eiseres heeft daarover evenwel niets kunnen zeggen. Tijdens haar detentie is zij mishandeld (geschopt) en eenmaal door twee soldaten verkracht. Als gevolg daarvan is zij zwanger geraakt. In maart 1998 is eiseres bevallen. Haar grootmoeder was bereid te helpen bij de opvoeding van het kind.
Toen eiseres weer aan het werk ging, werd zij wederom door dorpsgenoten bedreigd.
Eiseres heeft daarop besloten het land te ontvluchten. Eind september 2000 is eiseres via Uganda en Kenya naar Nederland gevlucht. Zij is de grensovergang van Rwanda gepasseerd met gebruikmaking van een op haar naam staand identiteitsbewijs.
2.3 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen op grond van het volgende.
Allereerst heeft eiseres geen documenten overgelegd om haar reisroute te kunnen staven. Verweerder acht geen rechtvaardiging hiervoor gelegen in het feit dat eiseres reisdocumenten aan de reisagent heeft moeten afgeven, nu zij geacht kon worden toch enig bewijs te hebben mogen houden. Om deze reden heeft verweerder bij het primaire besluit toepassing gegeven aan artikel 15c, eerste lid onder f, Vreemdelingenwet 1994. Voorts is verweerder van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij gegronde vrees voor vervolging heeft. Zij stond zelf niet in de negatieve aandacht van de autoriteiten en is na haar detentie zonder voorwaarden vrijgelaten. Het feit dat zij een identiteitskaart kon krijgen duidt niet op dergelijke negatieve belangstelling. Voorzover de dorpsgenoten eiseres hebben bedreigd, heeft dit nooit verdergaande consequenties gehad. Bovendien kon eiseres hiertegen de bescherming van de autoriteiten inroepen, dan wel om aan de bedreigingen te ontkomen, zich elders in Rwanda vestigen. De gestelde verkrachting was voor eiseres geen aanleiding om het land te verlaten, zij heeft daarna nog enkele jaren in Rwanda verbleven. Om die zelfde reden kan eiseres ook niet in aanmerking komen voor een vergunning op grond van het traumatabeleid.
Met betrekking tot de weigering de vvtv te verlengen heeft verweerder verwezen naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 1 augustus 2000 (kenmerk DPC/AM-683138/00) en de beleidswijziging vervat in de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 22 februari 2001 (TK 2000-2001, 19637, nr. 565). Tijdens het algemeen overleg op 21 maart 2001 heeft de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingestemd met het afschaffen van het categoriaal beschermingsbeleid voor Rwanda. In het op 13 december 2001 door de Minister van Buitenlandse Zaken uitgebrachte ambtsbericht over Rwanda heeft de toenmalige Staatssecretaris van Justitie geen aanleiding gezien om opnieuw een categoriaal beschermingsbeleid te voeren. Verweerder heeft gewezen op jurisprudentie van deze rechtbank waarbij de afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid voor Rwanda is getoetst en waarbij is overwogen dat verweerder dit in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
2.4 Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij op haar bezwaar gehoord had moeten worden. Voorts is aangevoerd dat haar niet kan worden verweten dat zij niet over reisdocumenten beschikt aangezien deze documenten bij aankomst in Nederland door de reisagent in beslag zijn genomen. Verweerder heeft uit het feit dat eiseres over een identiteitskaart beschikte en legaal het land heeft verlaten ten onrechte geconcludeerd dat zij niet voor vervolging te vrezen heeft. Ook is gewezen op het familiegerelateerde karakter van de vervolging van eiseres. Eiseres kon niet direct na de detentie en de verkrachting het land verlaten omdat zij voor haar kind moest zorgen. Tenslotte is aangevoerd dat het niet realistisch is van eiseres te verwachten dat zij zich met betrekking tot de bedreigingen tot de autoriteiten van het land wendt, daar diezelfde autoriteiten haar hebben gedetineerd.
Ten aanzien van de weigering de vvtv te verlengen heeft eiseres in bezwaar documentatie over de (veiligheids-)situatie in Rwanda overgelegd. In beroep is aangevoerd dat de enkele stelling van verweerder dat niet gebleken is dat het nieuwe beleid niet goed zou zijn te weinig is om het bestreden besluit op te kunnen baseren.
Ter zitting heeft eiseres als nieuw element aan haar asielrelaas toegevoegd dat haar vader bevriend is geweest met de President van Rwanda, Kagame. Deze vriendschap is beëindigd, waarna beiden nogal van elkaar zijn vervreemd. Daarin schuilt een extra gevaar voor eiseres. Verzocht is dit feit op grond van artikel 83 Vw 2000 in de beoordeling te betrekken.
Namens verweerder is betoogd dat dit feit, wat er overigens ook van zij, niet onder het bereik van artikel 83 Vw 2000 valt, aangezien niet aannemelijk is dat eiseres het niet eerder in de procedure had kunnen aanvoeren.
Beoordeling van het beroep
De rechtbank overweegt als volgt.
2.5 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, en c Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet worden verleend aan de vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.6 Op grond van artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
2.7 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Rwanda zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29 Vw 2000, voor zover hier van belang, moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend.
2.8 De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het aan eiseres is toe te rekenen dat zij geen reispapieren of andere bescheiden heeft overgelegd, noodzakelijk voor de beoordeling van haar aanvraag. Dat zij deze papieren aan haar reisagent diende terug te geven doet hieraan, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) niet af.
Ingevolge artikel 31, lid 2 onder f, Vw 2000 wordt dit feit (mede) betrokken bij het onderzoek naar de aanvraag. De rechtbank onderschrijft verweerders visie dat dit betekent dat op de asielzoeker daardoor een zwaardere bewijslast ligt om aannemelijk te maken dat hij of zij bescherming nodig heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij gegronde vrees voor vervolging heeft. Eiseres is gedetineerd geweest, maar zonder voorwaarden vrijgelaten, waarna zij niet meer in de negatieve belangstelling van de Rwandese autoriteiten heeft gestaan. Eiseres beschikte voorts over een identiteitskaart en heeft op legale wijze het land verlaten. Ook deze feiten maken onaannemelijk dat zij in de negatieve aandacht van de autoriteiten stond. Er is voorts een tijdsverloop van enkele jaren tussen de detentie van eiseres en haar vertrek uit Rwanda. Hetgeen ter zitting van de kant van eiseres is aangevoerd omtrent de beëindigde vriendschap tussen haar vader en de president van Rwanda en de gevolgen daarvan voor eiseres doet aan het voorgaande, wat er overigens ook van zij, niet af. Niet valt in te zien waarom eiseres dit feit niet eerder in de procedure bij de gehoren tegenover de IND heeft kunnen melden. Verweerder heeft zich derhalve terecht gebaseerd op het asielrelaas zoals eiseres dat in de gehoren heeft gedaan.
Eiser kan derhalve niet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
Om deze reden heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, ook kunnen afzien van het horen van eiseres op haar bezwaarschrift. De rechtbank verwerpt de grief van eiseres dat verweerder het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb heeft geschonden.
2.9 Het is, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk dat eiseres gegronde redenen heeft om aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zodat eiseres aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen.
2.10 Voorts is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van zodanige klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van eiseres kan worden verlangd dat zij terugkeert naar het land van herkomst. Gelet op het grote tijdsverloop tussen de traumatische gebeurtenissen en het vertrek van eiseres komt eiseres niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid.
Eiser kan derhalve aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
2.11 Met betrekking tot verweerders weigering om eiseres in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder d, Vw 2000 overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft ter zitting, onder verwijzing naar jurisprudentie van de ABRS, naar voren doen brengen dat de toetsingsruimte voor de rechter in zaken als deze zeer beperkt is. Voor wat betreft de gebruikmaking van ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken heeft verweerders gemachtigde betoogd dat verweerder bij de beoordeling van dergelijke ambtsberichten, gelet op de jurisprudentie van de ABRS, waarin ambtsberichten als deskundigenberichten worden beschouwd, het volgende onderscheidt: enerzijds kan de situatie zich voordoen dat op grond van gegevens uit objectieve bronnen twijfels rijzen aan de juistheid en de correctheid van de in het ambtsbericht vermelde feiten. Deze feiten kunnen in verweerders visie door de rechter in volle omvang worden getoetst en er toe leiden dat het betreffende ambtsbericht niet langer (uitsluitend) als uitgangspunt voor de beoordeling van de betreffende zaak kan dienen. Anderzijds kan de situatie zich voordoen dat de interpretatie door verweerder van het –op zich juiste- ambtsbericht, tegen de achtergrond van de in artikel 3.106 Vb neergelegde indicatoren, wordt betwist. In die situatie dient de rechter, gelet op de voor verweerder bestaande beleidsvrijheid en beoordelingsruimte terughoudend te zijn in de toetsing.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit jurisprudentie van de ABRS vloeit voort dat een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land dient te worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de Minister ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding –voor zover mogelijk en verantwoord- van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de Minister bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan (ABRS 12 oktober 2001, JV 2001,325).
De rechtbank stelt vast dat van de kant van eiseres is betoogd dat niet van de juistheid en correctheid van meergenoemde ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken kan worden uitgegaan. Daarbij is in beroep informatie overgelegd die dezelfde periode bestrijkt als het ambtsbericht van 13 december 2001 doet, terwijl de informatie voorts afkomstig is van organisaties waarvan niet kan worden aangenoemen dat hun berichtgeving onafhankelijk, onpartijdig en objectief is.
Ter zitting is door eiseres gewezen op een brief van Amnesty International d.d. 3 juli 2001, gericht aan mw. mr. B.J.P.M. Ficq, advocate te Amsterdam, waarin laatstgenoemde wordt geinformeerd over de mensenrechtensituatie in Rwanda. Ook voor dit stuk geldt dat de beschreven periode onder het bereik valt van het ambtsbericht van 13 december 2001. In laatstgenoemd ambtsbericht is ook de periode tussen juli 2001 en december 2001 beschreven. Omtrent de veiligheidssituatie wordt in het ambtsbericht op de pagina’s 37 en volgende vermeld:
„ (…) Met uitzondering van het noordwesten (…) is de veiligheidssituatie in Rwanda momenteel in het algemeen bevredigend te noemen, hoewel geenszins duurzaam stabiel.(…) Als gevolg van de ontwikkelingen in de DR Congo en de daaruit voortvloeiende druk op de Rwandese milities om Congo te verlaten, vonden in juni 2001 voor het eerst sinds eind 1999 weer invallen plaats vanuit de DR Congo in Noordwest Rwanda.(…) In juli 2001 zei het leger de situatie in het noordwesten weer onder controle te hebben.(…) Na de infiltraties van mei tot juli 2001 is het weer betrekkelijk rustig in het noordwesten van Rwanda. (…) Het gevaar van infiltraties blijft bestaan, ondanks de door de rebellen geleden verliezen. Daarin onderscheidt de situatie in het noordwesten zich van andere delen van het land. Buiten het noordwesten is de veiligheidssituatie in alle gebieden bevredigend.(…)“
De rechtbank concludeert derhalve dat ook met de informatie van Amnesty International d.d. 3 juli 2001 geen concrete aanknopingspunten worden gegeven die de conclusie zouden rechtvaardigen dat getwijfeld moet worden aan de juistheid of volledigheid van meergenoemde ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken, zodat geoordeeld moet worden dat verweerder deze ambtsberichten terecht aan zijn beleid ten grondslag heeft gelegd.
2.12 Voorts overweegt de rechtbank met betrekking tot de afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid voor Rwanda als volgt.
Het is vaste jurisprudentie van de ABRS dat ter zake de beoordeling van de algemene situatie in het land van herkomst de Minister (voorheen Staatssecretaris van Justitie) een ruime beoordelingsruimte toekomt, welke de toepasselijke rechterlijke toetsing slechts dan niet kan doorstaan indien de Minister bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan niet in redelijkheid tot een bepaalde beoordeling heeft kunnen komen. De rechter dient bij die toetsing het oordeel over de algehele situatie in het land van herkomst, dat tot stand pleegt te komen in samenspraak met en met instemming van de Tweede Kamer der Staten Generaal, in beginsel te respecteren (ABRS 20 augustus 2002, JV 2002,346)
Voornoemde brief van de toenmalige Staatssecretaris van Justitie van 22 februari 2001 is gebaseerd op het Ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 1 augustus 2000, terwijl de toenmalige Staatssecretaris van Justitie in hetgeen is vermeld in het daaropvolgende Ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 december 2001 geen aanleiding heeft gezien opnieuw een categoriaal beschermingsbeleid te voeren.
Gelet op het vorenoverwogene met betrekking tot de omvang van de rechterlijke toetsing is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen dat ten aanzien van Rwanda het categoriaal beschermingsbeleid beëindigd kon worden, dan wel dit niet opnieuw geïndiceerd was en dat terugkeer naar dat land niet van bijzondere hardheid is in verband met de algemene situatie aldaar.
2.13 Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag terecht afgewezen. Het beroep is dan ook ongegrond.
2.14 Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. F. Sijens als voorzitter en mrs. M.M. Beije en J. Lootsma als leden, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.W. Wind als griffier op 3 februari 2003.
griffier rechter
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
verzonden op: 4 februari 2003