RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: AWB 02/2188 BEPTDN A S2
Uitspraak: 7 januari 2003
inzake: A,
geboren op [...] 1971,
verblijvende te B,
mede namens haar minderjarige dochter,
van Nigeriaanse nationaliteit,
IND dossiernummer: 0009.11.8039,
eiseres,
gemachtigde: mr. B. G. Schonebeek advocaat te Groningen,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.Azmani ambtenaar ten departemente.
Op 11 september 2000 heeft eiseres een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 29 november 2000, aan eiseres uitgereikt op 13 december 2000, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan eiseres geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 5 januari 2001 bezwaar gemaakt. Tevens heeft eiseres bij brief van 7 juni 2001 de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij beschikking van 3 december 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 27 december 2001 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiseres gezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 19 november 2002. Eiseres is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Eiseres heeft ter ondersteuning van haar aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiseres is afkomstig uit Akure in de deelstaat Ondo in Nigeria. Zij behoort tot de Yorubastam en is belijdend Christen. De vader van eiseres is Moslim, haar moeder Christen. Toen eiseres 20 jaar was, drong haar vader erop aan dat zij zou trouwen met een oudere man, Moslim en tevens vriend van haar vader. Eiseres heeft geweigerd om met deze man te trouwen en daarop heeft haar vader haar opgesloten. Op een dag, aan het eind van 1995, heeft eiseres kans gezien te ontsnappen. Vervolgens is eiseres naar haar vriend gegaan die zij sinds haar schooltijd kende. Direct daarna zijn eiseres en haar vriend naar de ouders van haar vriend vertrokken en hebben daar vijf jaar verbleven. In deze periode is eiseres bevallen van een dochter. In 2000 is eiseres samen met haar vriend en dochter naar haar ouders gegaan om het contact te herstellen. Na zes dagen bij haar ouders te hebben verbleven heeft de vader van eiseres haar vriend met een mes om het leven gebracht. Omdat eiseres vreest voor haar leven en dat van haar dochtertje is eiseres daarop samen met haar dochter naar het huis van haar tante gevlucht. Haar tante heeft eiseres vervolgens geholpen om het land van herkomst op 5 september 2000 te verlaten.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiseres geen documenten heeft kunnen overleggen waaruit haar nationaliteit, identiteit en reisroute zou kunnen blijken. Voorts heeft eiseres geen documenten kunnen overleggen ter staving van haar asielrelaas. Daar eiseres niet aannemelijk heeft kunnen maken dat het ontbreken van voornoemde documenten niet aan haar is toe te rekenen, is de oprechtheid van haar asielrelaas op voorhand aangetast en wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van het relaas. Voorts stelt verweerder dat, voor zover al moet worden aangenomen dat het asielrelaas van eiseres op waarheid berust, het asielrelaas onvoldoende zwaarwegend is om te concluderen dat eiseres als vluchteling in de zin van het Verdrag moet worden aangemerkt. Het asielrelaas van eiseres biedt volgens verweerder geen aanknopingspunten met de gronden voor vluchtelingschap zoals geformuleerd in het Verdrag van Genève. Verweerder is van oordeel dat het in casu gaat om een familievete en dat eiseres de bescherming van de autoriteiten van haar land had kunnen inroepen. Tevens zijn er volgens verweerder geen feiten en omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan eiseres om andere klemmende redenen van humanitaire aard in het bezit zou behoren te worden gesteld van een vergunning tot verblijf.
Voorts stelt verweerder dat uit niets is gebleken dat er een reëel risico bestaat dat eiseres bij terugkeer in het land van herkomst zal worden onderworpen aan een behandeling die strijd oplevert met artikel van het 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens verweerder heeft eiseres niet gemotiveerd aangegeven aan welke behandeling zij bij terugkeer in het land van herkomst bloot zal worden gesteld. Evenmin heeft eiseres aangegeven dat de behandeling waaraan zij zal worden blootgesteld een behandeling is als bedoeld in artikel 3 EVRM.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat het voor haar niet mogelijk is de bescherming van de autoriteiten in haar land in te roepen, omdat het in casu gaat om een familievete en dat de Nigeriaanse autoriteiten eiseres niet zullen kunnen of willen beschermen tegen haar vader. Voorts stelt eiseres dat, nu recentelijk in grote delen van Nigeria de Shari'a-wetgeving is ingevoerd, zij het risico loopt door haar vader voor een Shari'a rechtbank in het noorden van Nigeria te worden gebracht. Volgens deze wetgeving is de vrouw die een buitenechtelijk kind krijgt strafbaar, waardoor zij het risico loopt gedood te worden door steniging. Eiseres is daarom van mening dat juist op deze grond een reëel risico bestaat dat zij wordt blootgesteld aan een behandeling als verboden in artikel 3 EVRM.
Zij meent dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven omdat een deugdelijke motivering ontbreekt. Voorts is de bestreden beschikking niet met zorgvuldigheid voorbereid, vanwege het feit dat eiseres niet op haar bezwaar is gehoord. Hierbij acht eiseres het van belang dat verweerder in zijn beschikking niet ingaat op de bijzondere omstandigheden van het geval, maar alleen maar gebruik heeft gemaakt van standaardoverwegingen.
Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrond verklaring van het beroep. Eiseres behoeft naar het oordeel van verweerder niet te vrezen voor de gevolgen van de Shari'a wetgeving nu deze wetgeving alleen in het noorden van het land is ingevoerd en eiseres uit het zuiden afkomstig is. Eiseres kan zich in verband met de dreiging van haar vader elders vestigen zoals in de bestreden beslissing is vermeld.
Beoordeling van het beroep
Onder meer gelet op het bepaalde in het Koninklijk Besluit van 22 juli 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 juli 2002, nr. 140, is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie. Daar waar in deze uitspraak voor wat betreft de periode tot 22 juli 2002 wordt gesproken van verweerder dient te worden bedacht dat hiermede wordt bedoeld de (voormalige) Staatssecretaris van Justitie, wiens handelingen en besluiten, voor zover deze tot stand zijn gekomen voor 22 juli 2002, rechtens dienen te worden toegerekend aan voornoemde Minister.
In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495; verder: Vw 2000) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet is de Vw (oud) ingetrokken (art. 122 Vw 2000).
Ingevolge het bepaalde in artikel 118, tweede lid, Vw 2000 blijft op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vw (oud) dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. De Vw 2000 voorziet niet in een expliciete regeling van overgangsrecht met betrekking tot het toepasselijke materieelrechtelijke rechtsregime voor de te nemen beslissing op bezwaar. Aangezien verweerder in de bezwaarfase, op de voet van artikel 7:11 Algemene wet bestuursrecht (Awb), tot een volledige heroverweging van het besluit in primo is overgegaan en daarbij, overeenkomstig vaste bestuursrechtelijke uitgangspunten, ook het nieuwe materiele recht heeft moeten toepassen tenzij dit ten nadele zou zijn van degene die bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit in primo, zal de hierboven genoemde toets materieelrechtelijk plaatsvinden aan de hand van de Vw 2000. Eerst na deze toetsing zal de rechtbank bezien of het rechtsregime zoals dat luidde ten tijde van de aanvraag voor eiseres als gunstiger valt aan te merken en in hoeverre verweerder toepassing had dienen te geven aan dat rechtsregime.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdelinge
a. die verdragsvluchtelinge is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat zij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van haar vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Op grond van artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Nigeria zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiseres persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend.
Alvorens tot een beoordeling van het besluit te komen zal de rechtbank trachten helderheid te scheppen met betrekking tot de vraag wat verweerder nu precies met het bestreden besluit heeft bedoeld.
Verweerder overweegt in de primaire beschikking, welke blijkens de bewoordingen van het bestreden besluit als daar herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, dat eiseres geen documenten heeft kunnen overleggen en dat daardoor de oprechtheid van haar asielrelaas op voorhand wordt aangetast en afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het relaas. Vervolgens stelt verweerder dat "voorzover al moet worden aangenomen dat het asielrelaas van eiseres op waarheid berust, het onvoldoende zwaarwegend is … "
Niet volstrekt duidelijk is of verweerder nu heeft bedoeld te stellen dat het relaas niet geloofwaardig is en dat het relaas daarom niet voldoende zwaarwegend is of dat verweerder in het besluit een primair en een subsidiair standpunt heeft willen innemen. Gezien de formulering van het besluit houdt de rechtbank het ervoor dat in verweerders besluit een primaire en een subsidiaire stellingname is begrepen, in die zin dat verweerder primair van oordeel is dat het asielrelaas ongeloofwaardig is en subsidiair van oordeel is dat, uitgaande van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, het asielrelaas onvoldoende zwaarwegend is.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het primaire standpunt onvoldoende is gemotiveerd en de conclusie dat het relaas ongeloofwaardig is niet kan dragen. Verweerder stelt slechts dat eiseres geen documenten met betrekking tot haar identiteit, asielrelaas en reisroute heeft overgelegd en onvoldoende gedetailleerde en verifieerbare gegevens over haar reisroute heeft gegeven en komt op grond hiervan tot het oordeel dat het relaas ongeloofwaardig is, zonder dat in het besluit op enige andere wijze wordt aangegeven waarom het relaas niet geloofwaardig wordt geacht. Het ontbreken van documenten kan, overeenkomstig niet alleen de tekst van de wet maar ook de bedoeling van artikel 31 tweede lid onder f Vw, slechts een element zijn bij de beoordeling van het asielrelaas en is op zich, zonder ondersteunende argumenten waarom aan het relaas getwijfeld zou moeten worden, onvoldoende om alleen op grond daarvan uit te gaan van de ongeloofwaardigheid van het relaas. Verweerder kan in redelijkheid niet enkel op grond het niet verstrekken van voldoende gegevens aangaande reisroute tot ongeloofwaardigheid van het relaas komen.
Het subsidiaire onderdeel van het besluit houdt in dat, ook als wél wordt uitgegaan van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiseres, het relaas onvoldoende zwaarwegend is. De rechtbank komt ook met betrekking tot dit onderdeel van het besluit tot het oordeel dat dit onvoldoende is gemotiveerd.
Door verweerder is niet en derhalve onvoldoende gemotiveerd dat eiseres, indien zij zou terugkeren naar het gebied waaruit zij afkomstig is, niet het risico loopt dat haar vader haar voor een Shari'a rechtbank in het noorden van Nigeria zal brengen. Door verweerder is bovendien niet en derhalve onvoldoende gemotiveerd dat de autoriteiten hiertegen bescherming zullen kunnen of willen bieden. Een dergelijke motivering zou wel hebben moeten plaats vinden nu het, gezien hetgeen bekend is over de Shari'a rechtspraak, niet ondenkbeeldig is dat, indien eiseres daadwerkelijk voor een Shari'a rechtbank gebracht zou worden, zij een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM te vrezen heeft.
Bij verweerschrift heeft verweerder gesteld dat, kennelijk meer subsidiair, eiseres een vestigingsalternatief heeft elders in Nigeria, buiten bereik van haar vader. In het bestreden besluit wordt echter, in tegenstelling tot hetgeen wordt gesteld in het verweerschrift, niet een vestigingsalternatief aan eiseres tegengeworpen, noch wordt daarin overwogen dat vestiging elders van eiseres redelijkerwijs, gezien de eisen die volgens verweerders beleid aan een vestigingsalternatief gesteld moeten worden, gevergd kan worden. De rechtbank gaat derhalve aan dit argument voorbij.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog het volgende op. Indien het besluit niet zou moeten worden gezien als een primair en subsidiair besluit maar als één samenhangend besluit, dan zou eveneens vernietiging van het besluit op zijn plaats zijn. In dat geval zou het besluit inhouden dat enkel vanwege het ontbreken van documenten en het geven van onvoldoende informatie over de reisroute, het relaas niet geloofwaardig is en onvoldoende zwaarwegend, zonder dat op enigerlei wijze is aangegeven op grond van welke concrete feiten en omstandigheden tot deze ongeloofwaardigheid is besloten. De rechtbank verwijst naar hetgeen is overwogen bij de beoordeling van het primair ingenomen standpunt.
De rechtbank komt tot het oordeel dat bet bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijdigheid mat artikel 3:2 Awb.
Het beroep is derhalve gegrond.
Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beschikking;
- draagt verweerder op een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ad EUR 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep mogelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van A. Kuiters als griffier op 7 januari 2003.
Afschrift verzonden: 10 januari 2003