Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [P], eiseres,
het College van burgemeester en wethouders van [P], verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 26 februari 2002 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat zij met ingang van 1 maart 2002 is geplaatst in de functie van medewerker belastingen/WOZ bij de afdeling Bedrijfsvoering, aan welke functie de functionele schaal 8 is verbonden.
Bij brief van 4 maart 2002 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Eiseres is op 3 juni 2002 omtrent haar bezwaar gehoord.
Bij besluit van 31 juli 2002, verzonden op 5 augustus 2002, heeft verweerder conform het advies van de bezwarencommissie het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 21 augustus 2002 beroep ingesteld.
Bij brief van 26 september 2002 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 4 juni 2003 (abusievelijk gedateerd 26 september 2002) en 12 juni 2003 heeft verweerder nog aanvullende stukken overgelegd.
Het beroep is op 29 juli 2003 ter zitting behandeld.
Eiseres is in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [X] en [Y].
De rechtbank is, nadat het onderzoek ter zitting was gesloten, tot het oordeel gekomen dat het onderzoek niet volledig is geweest zodat met toepassing van artikel 8:68 van de Awb het onderzoek is heropend.
Bij brief van 15 september 2003 heeft verweerder op nadere vragen van de rechtbank geantwoord.
Eiseres heeft hierop niet meer gereageerd.
Partijen hebben daarna de rechtbank toestemming verleend om zonder nadere behandeling ter zitting uitspraak te doen.
De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.
De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit in rechte in stand kan worden gelaten. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank is, gelet op hetgeen eiseres in haar beroepschrift naar voren heeft gebracht, alsmede gelet op de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat het beroep van eiseres zich in feite richt tegen de functiebeschrijving. Eiseres meent immers dat haar functie moet worden gewaardeerd op MBO/HBO niveau. Nu de beschrijving van haar functie uitgaat van een MBO-niveau ligt daarin naar het oordeel van de rechtbank de kern van het geschil tussen eiseres en verweerder.
Hiervan uitgaande heeft de rechtbank in de eerste plaats vastgesteld dat de procedure die verweerder in het kader van de reorganisatie heeft gevolgd, waarbinnen functiebeschrijving, functiewaardering en plaatsing heeft plaatsgevonden, niet duidelijk is voor wat betreft het moment dat bezwaar en beroep tegen de onderscheiden besluiten kan worden ingesteld. Verweerder heeft gezien zijn afspraken met het Georganiseerd Overleg beoogd de mogelijkheid van bezwaar en beroep pas open te stellen op het moment dat aan de betrokken medewerkers, derhalve ook aan eiseres, het definitieve plaatsingsbesluit bekend wordt gemaakt. In het geval van eiseres betekent dit dat zij voor het eerst bezwaar kon maken tegen het primaire besluit van 26 februari 2002. In dit besluit wordt aan eiseres mededeling gedaan van haar definitieve plaatsing in de door haar daarvoor ook reeds vervulde functie van medewerker belastingen/WOZ bij de afdeling Bedrijfsvoering en dat aan de functie de functionele schaal 8 is verbonden. Voorts wordt de functiebeschrijving ter informatie bijgevoegd. Het besluit bevat geen bezwaarclausule en uit het feit dat de functiebeschrijving slechts ter informatie is bijgevoegd kan de indruk ontstaan dat daartegen geen rechtsmiddel openstaat.
Verweerder had ook al op een eerder tijdstip, te weten op 18 december 2001, de functiebeschrijving en de conversietabel vastgesteld, evenals de waardering, niet alleen van de functie van eiseres, maar ook van de andere bij de reorganisatie betrokken functies. Deze besluiten zijn opgenomen in een functieboek dat voor alle betrokkenen ter inzage heeft gelegen. De vraag is of daarmede, in ieder geval voor degenen zoals eiseres die de betrokken functies reeds vervulden, de bezwaartermijn niet een aanvang heeft genomen.
Uit het advies van de bezwarencommissie [P] Overstag dat op 5 juni 2002 naar aanleiding van het bezwaar van eiseres is uitgebracht blijkt dat de commissie ook niet helder voor ogen staat waarover nu advies wordt uitgebracht. In de aanhef wordt immers gesteld: “In de vergadering van de bezwarencommissie [P] Overstag d.d. 3 juni 2002 is het bezwaarschrift van mevrouw [eiseres], [adres], behandeld tegen de beslissing van uw college d.d. 18 december 2001 krachtens welke u besloot de functiebeschrijving en de conversietabel vast te stellen en de toegewezen functie van medewerker belastingen/WOZ te waarderen op 36 punten schaal 8”. In het vervolg van het advies wordt daarna het besluit van 26 februari 2002 als onderwerp van bezwaar aangemerkt.
Het geheel overziende is de rechtbank van oordeel dat ernstige twijfel gerechtvaardigd is over de vraag of de gevolgde procedure zich wel verdraagt met de bepalingen over bekendmaking van besluiten, bezwaar en beroep van de Awb. Wat hiervan ook zij, de rechtbank zal hieraan thans voorbij gaan omdat eiseres bij een andersluidende beslissing ernstig in haar processuele belangen zou worden geschaad en het handelen van verweerder niet ten nadele van eiseres mag strekken.
De rechtbank zal derhalve thans overgaan tot de beoordeling van de functiebeschrijving. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan in het algemeen geen beroep worden ingesteld tegen de in de beschrijving opgenomen functie-eisen of niveau-indicatie. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval, gelet op het toepasselijke systeem van functiewaardering, aanleiding is van die hoofdregel af te wijken. De vaststelling van de functie-eisen werkt immers rechtstreeks door in de waardering en heeft daarmede ook direct invloed op de rechtspositie van eiseres. De functiebeschrijving dient voorts, anders dan de waardering, vol te worden getoetst.
Verweerder heeft in de functiebeschrijving, zoals opgenomen in het functieboek van december 2001 als functie-eisen opgenomen:
1. MBO werk- en denkniveau
2. Kennis en ervaring op het gebied van heffingsambtenaar lagere overheden.
Eiseres is van oordeel dat voor haar functie een MBO/HBO werk- en denkniveau is vereist. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de vakopleiding Heffingsambtenaar lagere overheden (Halo) volgens de brochure van de Bestuursacademie Nederland wordt gekwalificeerd op hoger (HBO)niveau. Voor toelating tot de opleiding dient minimaal een MBO-opleiding te zijn afgerond.
Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat de opleiding Halo wordt gezien als een post-MBO-opleiding, waarvan de netto studieduur een jaar bedraagt met 400 studiebelastingsuren. Een HBO-opleiding heeft een studieduur van 4 jaar met 1600 studiebelastingsuren.
Uit de door eiseres overgelegde functiebeschrijvingen van een aantal andere functies blijkt dat deze thans (alle) als functie-eis kennen: MBO/HBO niveau. De rechtbank heeft vastgesteld dat het toepasselijke functiewaarderingssysteem in graderingstabel 1 een vijftal basisniveaus kent waaronder MBO en HBO. Alle niveaus kennen daarnaast twee zwaartes, omdat niet alle opleidingen van een bepaald niveau even zwaar zijn. De rechtbank stelt vast dat de door verweerder in een aantal functies opgenomen functie-eis MBO/HBO geen aansluiting vindt bij het functiewaarderingssysteem waarmee vervolgens de functiebeschrijvingen worden gewaardeerd.
Het is de rechtbank niet duidelijk geworden wat het verschil is tussen een functie als die van eiseres waar naast het MBO-niveau nog een aanvullende opleiding op HBO-niveau is vereist en functies waar als functie-eis MBO/HBO-niveau is opgenomen, voor welke functies de functie-eisen dus onder het niveau van de lichtste HBO-functies blijven.
Nu verweerder geen draagkrachtige motivering heeft kunnen geven voor de handhaving van de functie-eis MBO werk- en denkniveau voor de functie van eiseres ontbeert het besluit een draagkrachtige motivering en kan het wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb niet in stand worden gelaten.
Het beroep is derhalve gegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep gegrond.
Vernietigt het bestreden besluit van 31 juli 2002.
Bepaalt dat verweerder een nieuw besluit zal nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Bepaalt dat de rechtspersoon, de gemeente [P], aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 109,--, vergoedt.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. M.D.J. van Reenen-Stroebel en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2003, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.P.J. Heesen.