2.3 Eiser heeft aan zijn verzoek om wedertoelating tot de opvang en het onderhavige beroep primair de stelling ten grondslag gelegd dat de door hem eerder genoten opvang niet van rechtswege is beëindigd en derhalve ten onrechte feitelijk is beëindigd. Eiser is van mening dat hij na het besluit van 22 februari 2002, waarbij zijn asielaanvraag is afgewezen, rechtmatig verblijf in Nederland heeft behouden op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Volgens eiser moet onder zijn asielaanvraag van 10 september 2000 mede worden begrepen de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning als amv, omdat sprake is van een onlosmakelijk verband. Omdat de Minister daarover na het besluit van 22 februari 2002 nog (ambtshalve) moest beslissen, waren de in artikel 45 van de Vw 2002 bedoelde rechtsgevolgen volgens eiser nog niet ingetreden en behield hij recht op opvang omdat hij nog niet rechtmatig verwijderbaar was.
De rechtbank kan deze stellingen niet onderschrijven. De asielaanvraag van 10 september 2000 kan op grond van artikel 117, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 niet anders worden aangemerkt dan als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Van een situatie waarin onder een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel mede moet worden begrepen een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier omdat eiser een amv is, kan geen sprake zijn, nu volgens het systeem van de Vw 2000 de asielprocedure en reguliere procedures strikt zijn gescheiden. Dit vloeit niet alleen voort uit het systeem van de Vw 2000, maar is ook bij herhaling door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigd. Dat eisers aanvraag is ingediend voor inwerkingtreding van de Vw 2000 kan, gelet op artikel 117, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 hieraan niet afdoen.
De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor een ander oordeel in de werkwijze van de Minister, erop neerkomend dat na een afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ambtshalve en op een later tijdstip een separate beslissing wordt genomen ten aanzien van de vraag of de betrokkene kan worden toegelaten als amv.
Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat eiser in afwachting van een zodanige seperate beslissing rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
Nu sprake is van een meeromvattende beschikking als bedoeld in artikel 45 van de Vw 2000, namelijk het besluit van 22 februari 2002, waartegen eiser geen beroep heeft ingesteld, kan het naar het oordeel van de rechtbank, gelet op artikel 62, tweede lid, in verbinding met artikel 69 van de Vw 2000, niet anders zijn dan dat de rechtsgevolgen direct na afloop van de beroepstermijn zijn ingetreden en eiser Nederland onmiddellijk diende te verlaten. Eiser was derhalve wel degelijk rechtmatig verwijderbaar.
De rechtbank constateert overigens met verweerders gemachtigde dat eiser na het verstrijken van de beroepstermijn op grond van het in de hoofdstukken CU24.9.1 en CW24.13 van de Vc 2000 vervatte beleid tot aan zijn (eventuele) gedwongen verwijdering uit Nederland uitsluitend opvang zou hebben kunnen behouden indien hij minderjarig en alleenstaand was. Ingeval van meerderjarigheid echter kan de opvang worden beëindigd. Dit beleid is niet kennelijk onredelijk. In dit verband is verder van doorslaggevend belang dat eiser ten tijde van het feitelijk beëindigen van de voorzieningen op 26 juni 2002 ook volgens zijn eigen opgave inmiddels meerderjarig was. Dat het hier bedoelde beleid niet op eiser van toepassing zou zijn - zoals door zijn gemachtigde is betoogd - omdat hij op dat moment nog niet was uitgeprocedeerd, wordt door de rechtbank niet gevolgd, reeds omdat op zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel reeds onherroepelijk was beslist.