RECHTBANK te ‘s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Almelo
sector vreemdelingenrecht
inzake: A,
geboren op [...] 1978,
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 0011.21.8112,
eiser,
gemachtigde: mr. W. Spijkstra, advocaat te Oosterwolde.
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
voorheen de Staatssecretaris van Justitie
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ‘s-Gravenhage.
1.1 Op 21 november 2000 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Op 10 mei 2001 heeft verweerder kennisgeving gestuurd van het voornemen om de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd af te wijzen. Bij brief van 27 juni 2001 heeft eiser zijn zienswijze daarop kenbaar gemaakt. Bij besluit van 20 juli 2001 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brief van 17 augustus 2001 heeft eiser daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op 30 oktober 2002 een verweerschrift ingediend en op 21 november 2002 geantwoord op vragen van de rechtbank.
1.2 Het beroep is ter zitting van 25 november 2002 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. Op grond van artikel 117, eerste lid, Vw 2000 wordt de aanvraag aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
De rechtbank zal bij de beoordeling van het beroep toepassing geven aan artikel 83 Vw 2000 en rekening houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
3.1 Het asielrelaas van eiser komt op het volgende neer. Eiser is afkomstig uit Afghanistan, hij behoort tot de Hazara bevolkingsgroep. Eiser is op 5 of 6 oktober 2000 door leden van de Taliban meegenomen vanuit de plaatselijke moskee. Hij werd enkele dagen vastgehouden en verhoord over het lesgeven in de shi’itische leer aan minderjarigen uit zijn dorp en vanwege het verspreiden van anti-Taliban informatie en informatie over Hezb-e-Wahdat. Na enkele dagen werd eiser vrijgekocht door familieleden die vervolgens zijn vlucht naar het buitenland regelden.
3.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser voorafgaand aan zijn komst naar Nederland gedurende vijf dagen heeft verbleven in een ander land dan het land van herkomst, namelijk Pakistan. Ten tijde van het bestreden besluit wordt voldaan aan de voorwaarden die in C1/5.12 worden gesteld voor toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder j, Vw 2000. Verweerder is van mening dat eiser geen gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De detentie van eiser was slechts van korte duur. Niet aannemelijk is gemaakt dat eiser hoefde te vrezen voor een herhaling, waarbij de Taliban hem zwaarder zou straffen.
3.3 Eiser stelt zich op het standpunt dat Pakistan geen verblijfsalternatief is omdat er geen garantie is dat de rechten van vluchtelingen gewaarborgd worden. Tevens wordt in de gronden van beroep d.d. 17 oktober 2001 aangevoerd dat sinds kort het beleid in Pakistan er op gericht is dat Afghaanse vluchtelingen moeten terugkeren naar Afghanistan. Pakistan heeft de grenzen voor Afghaanse vluchtelingen gesloten en reeds aanwezige vluchtelingen moeten terugkeren naar Afghanistan. Eiser heeft daarom recht een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw. Verder is eiser van mening dat hij dient te worden toegelaten als vluchteling omdat hij wel degelijk gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging.
3.4 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat zich feiten en omstandigheden hebben voorgedaan als bedoeld in artikel 83 Vw 2000. Verweerder heeft in dit verband gewezen op het ambtsbericht van 19 augustus 2002, waaruit deze feiten en omstandigheden blijken, alsmede op de besluiten van 9 september 2002 tot intrekking van het besluit – en vertrekmoratorium en tot afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid. In het verweerschrift geeft verweerder aan dat, voor zover in het geding is de vraag of een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000 terecht is geweigerd, eiser hiervoor, gelet op de afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid, niet meer in aanmerking komt, ongeacht de vraag of in het bestreden besluit Pakistan terecht als verblijfsalternatief is tegengeworpen.
4.1 Artikel 83, eerste lid, Vw 2000 bepaalt dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening houdt met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Ingevolge artikel 83, derde lid, Vw 2000 verzoekt de rechtbank verweerder om zo spoedig mogelijk aan de wederpartij en de rechtbank te laten weten of de ingeroepen feiten en omstandigheden aanleiding zijn voor handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit.
In verband met het bepaalde in artikel 83, derde lid, Vw 2000 heeft de rechtbank verweerder op 8 november 2002 verzocht aan te geven of zich een situatie als bedoeld in artikel 83 Vw 2000 voordoet.
In zijn brief van 21 november 2002 en ter zitting heeft verweerder gesteld dat er na het bestreden besluit nieuwe feiten en omstandigheden zijn opgekomen die op grond van artikel 83 Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep dienen te worden betrokken. Verweerder doelt hierbij op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 augustus 2002 inzake Afghanistan, alsmede op het besluit van verweerder ingaande 15 september 2002 het ingevolge artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000 gevoerde beleid van categoriale bescherming te beëindigen, het op 15 december 2001 ingestelde besluitmoratorium niet te verlengen en het vertrekmoratorium eveneens niet te verlengen.
De rechtbank dient te onderzoeken of de door verweerder genoemde feiten en omstandigheden zijn aan te merken als feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 Vw 2000.
4.2 Blijkens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 augustus 2001 (JV 2001, 258) dient de vraag of sprake is van feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 Vw 2000 te worden beantwoord aan de hand van dezelfde criteria als die welke gelden bij toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Artikel 4:6 Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Blijkens de parlementaire geschiedenis hangt het bepaalde in artikel 4:6 Awb samen met het feit dat een beschikking waartegen geen rechtsmiddel is ingesteld, onherroepelijk wordt. Aan het beginsel van de formele rechtskracht zou afbreuk worden gedaan wanneer men de beschikking langs een omweg zou kunnen aantasten door het bestuursorgaan te vragen terug te komen van die beschikking door het indienen van een nieuwe aanvraag. Artikel 4:6 Awb heeft verder betrekking op feiten en omstandigheden, die zijn opgekomen na het nemen van de beschikking. Blijkens de parlementaire geschiedenis van de Awb ziet artikel 4:6 Awb niet op de situatie dat het recht wordt gewijzigd.
Artikel 83 Vw 2000 ziet, gelijk artikel 4:6 Awb, op feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen. De rechtbank stelt vast dat de feiten en omstandigheden, genoemd in het ambtsbericht van 19 augustus 2002, alsmede de besluiten tot beëindiging van het vertrek – en besluitmoratorium en de beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid in ieder geval dateren van na het bestreden besluit. Het is de vraag of de besluiten tot wijziging van het beleid en beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid zijn aan te merken als feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 Vw 2000. Onverkorte toepassing van de beginselen, die ten grondslag liggen aan artikel 4:6 Awb, zou tot de conclusie leiden dat de beleidswijziging niet kan worden aangemerkt als feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 83 Vw 2000 omdat sprake is van wijziging van het recht.
4.3 De rechtbank is echter van oordeel dat artikel 83 Vw 2000 een andere strekking heeft dan artikel 4:6 Awb. Volgens de Memorie van Toelichting bij de Vw 2000 beoordeelt de bestuursrechter en ook de vreemdelingenrechter het beroep naar de feiten zoals die waren op het moment waarop door verweerder een besluit is genomen. Nadien opgekomen feiten of omstandigheden kunnen bij een beoordeling voor de rechter in principe geen rol spelen. Wel kunnen die nieuwe feiten of omstandigheden voor de asielzoeker aanleiding zijn een nieuwe aanvraag in te dienen. De hiermee gepaard gaande capacitaire belasting van de procedure kan deels worden voorkomen door de rechter de bevoegdheid te verlenen recht te doen aan de hand van dergelijke nadien opgekomen feiten en omstandigheden. Als er sprake blijkt te zijn van nieuwe feiten of omstandigheden is het primair, aldus de Memorie van Toelichting, de taak van het bestuursorgaan om te beoordelen welke gevolgen er aan die nieuwe feiten of omstandigheden moeten worden verbonden. De rechter beoordeelt vervolgens of die gevolgtrekking redelijk is. In het derde lid is dan geregeld dat, indien er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, het bestuursorgaan dient aan te geven welke beslissing, gegeven die feiten, genomen zou zijn als die feiten zich eerder hadden voorgedaan.
Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat artikel 83 Vw 2000 een uitwerking is van het finaliteitsbeginsel, terwijl artikel 4:6 Awb is opgenomen ter bescherming van het beginsel van de formele rechtskracht. Gelet op het verschil in ratio van beide bepalingen en mede gelet op artikel 83, derde lid, Vw 2000, waarin de wetgever tot uitdrukking gebracht heeft dat de rechtbank haar oordeel geeft over de gevolgtrekking, die verweerder verbonden heeft aan nieuwe feiten en omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat de besluiten tot wijziging van het beleid, voor zover gebaseerd op gewijzigde feiten en omstandigheden, zijn aan te merken als feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 Vw 2000.
De rechtbank oordeelt dat het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 augustus 2002 inzake Afghanistan, het besluit van verweerder om ingaande 15 september 2002 het ingevolge artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000 gevoerde beleid van categoriale bescherming te beëindigen, alsmede het besluit tot het niet verlengen van het besluitmoratorium en het vertrekmoratorium feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 Vw 2000 zijn. Tenzij de procesorde zich verzet tegen toepassing van artikel 83 Vw 2000 of de voortgang van zaken daardoor onevenredig vertraagd wordt, zal de rechtbank derhalve artikel 83 Vw 2000 toepassen.
4.4 Toepassing van artikel 83 Vw 2000 brengt met zich dat de rechter dient te beoordelen of eiser, gelet op de nieuwe feiten en omstandigheden, aanspraak kan maken op een vergunning op grond van artikel 29, lid 1, onder a, b, of c, Vw 2000. Wanneer geen toepassing zou worden gegeven aan artikel 83 Vw 2000 zou eiser, indien en voor zover sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb, een nieuwe aanvraag om vergunning kunnen indienen, waarop verweerder dan zou moeten beslissen met inachtneming van de gewijzigde situatie. Alsdan zouden de procedurele bepalingen van artikel 36 en volgende Vw 2000 moeten worden toegepast. Deze bepalingen voorzien onder meer in het houden van een gehoor, de mogelijkheid van correcties en aanvulling, het uitbrengen van een voornemen enzovoort. De procedure voor de rechtbank kent dergelijke waarborgen voor het beoordelen van een aanvraag niet en is daarop ook minder toegesneden. Beoordeling van een asielrelaas, waaruit gegronde vrees voor vervolging in het huidige Afghanistan zou blijken, via de weg van een aanvraag om verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, Vw 2000 biedt de asielzoeker derhalve meer waarborgen dan via toepassing van artikel 83 Vw 2000 kunnen worden gegeven. De wetgever heeft echter in artikel 83 Vw 2000 tot uitdrukking gebracht dat de rechter, omwille van de voortgang van de procedure, bij de beoordeling van het beroep rekening houdt met nieuwe feiten en omstandigheden tenzij, onder meer, de goede procesorde zich daartegen verzet. Gelet op de waarborgen, neergelegd in artikel 36 Vw 2000 en volgende, is de rechtbank van oordeel dat de goede procesorde zich verzet tegen een beoordeling van het beroep met inachtneming van nieuwe feiten en omstandigheden wanneer de asielzoeker indiceert dat er in de nieuwe situatie gronden aanwezig zijn om te komen tot een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, Vw 2000 en in het nader gehoor aanknopingspunten zijn te vinden voor de veronderstelling dat eiser, nu de situatie in Afghanistan gewijzigd is, vrees voor vervolging zou kunnen hebben. In dat geval vindt de rechtbank het meer voor de hand liggen dat de asielzoeker een nieuwe aanvraag indient, die dan zal worden beoordeeld met inachtneming van artikel 36 Vw 2000 en volgende en zal de rechtbank het beroep derhalve uitsluitend ex tunc toetsen.
Ook in het geval de rechtbank oordeelt met inachtneming van nieuwe feiten en omstandigheden dient, ter bepaling van de aanspraken van de asielzoeker, eerst een beoordeling van het beroep ex tunc plaats te vinden.
4.5 De rechtbank zal derhalve allereerst toetsen of verweerder terecht besloten heeft dat eiser geen aanspraak kon maken op een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, Vw 2000.
Op grond van artikel 1 (A) Vluchtelingenverdrag kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
Niet is gebleken dat de politieke - en mensenrechtensituatie in Afghanistan zodanig is dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Het zal daarom aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een verblijfsvergunning dient te worden verleend.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser deze feiten en omstandigheden onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het feit dat eiser enige dagen is vastgehouden en is verhoord omtrent zijn activiteiten is, op zichzelf beschouwd, onvoldoende om te kunnen spreken van een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Veeleer dient de aanhouding en ondervraging te worden gezien als een soort waarschuwing van de autoriteiten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij opnieuw zal worden aangehouden en dat hem dan een mogelijk langdurige gevangenisstraf zal wachten. Ook overigens biedt het relaas van eiser geen aanknopingspunten om te concluderen tot vluchtelingschap.
Het is – mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – niet aannemelijk dat eiser gegronde reden heeft aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen dan wel aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Niet is gebleken van zodanig klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verlangd kan worden dat eiser terugkeert naar het land van herkomst.
4.6 De rechtbank zal vervolgens toetsen of eiser, gelet op de gewijzigde feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 Vw 2000, thans aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, Vw 2000.
Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat de Taliban nog steeds de macht heeft in het dorp waar eiser gewoond heeft en dat de algehele veiligheidssituatie in Afghanistan verre van rooskleurig is. De rechtbank is van oordeel dat eisers vrees betrekking heeft op de algemene situatie in Afghanistan. Eiser heeft niet geïndiceerd dat er in de nieuwe situatie gronden aanwezig zijn om te komen tot een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, lid 1, onder a, b of c, Vw 2000. Evenmin zijn in het nader gehoor aanknopingspunten te vinden voor de veronderstelling dat eiser, nu de situatie in Afghanistan gewijzigd is, vrees voor vervolging zou kunnen hebben.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat, rekening houdend met de door verweerder ingeroepen nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 Vw 2000, het beroep ongegrond is voor zover het betreft eisers mogelijke aanspraken op een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, Vw 2000.
4.7 Vervolgens zal de rechtbank beoordelen in hoeverre eiser aanspraken op een verblijfsvergunning kan ontlenen aan artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000. Verweerder heeft verwezen naar zijn besluit van 9 september 2002 tot afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid en aangegeven dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000, ongeacht de vraag of in het bestreden besluit Pakistan terecht als verblijfsalternatief is tegengeworpen.
De rechtbank zal eerst beoordelen of verweerder heeft kunnen besluiten tot het afschaffen van het categoriaal beschermingsbeleid zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000.
De vraag of al dan niet een categoriaal beschermingsbeleid moet worden gevoerd, dient te worden beantwoord aan de hand van de algehele situatie in het land van herkomst. Ter zake van de beslissing om al dan niet een categoriaal beschermingsbeleid te voeren komt de minister een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De rechter dient bij die toetsing het oordeel over de algehele situatie in het land van herkomst, dat tot stand pleegt te komen in samenspraak met en met instemming van de Tweede Kamer der Staten Generaal, in beginsel te respecteren.
De rechtbank overweegt dat het besluit van verweerder tot het afschaffen van het categoriaal beschermingsbeleid is gebaseerd op de feiten en omstandigheden als genoemd in het ambtsbericht van 19 augustus 2002. Op grond van dit ambtsbericht, in combinatie met de ambtsberichten van 31 januari 2002 en 14 juni 2002, heeft verweerder geconstateerd dat voldoende informatie bekend was om te komen tot besluitvorming omtrent het categoriaal beschermingsbeleid. Blijkens de brief van verweerder aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal blijkt uit het ambtsbericht dat de veiligheidssituatie in het algemeen is verbeterd. Dit laat onverlet dat de veiligheidssituatie lokaal nog zorgelijk kan zijn. Er zijn blijkens genoemde brief nog steeds Taliban- en Al Qaida- eenheden actief in het land en de militaire acties van de VS en andere landen duren voort. Bovendien is op een aantal locaties in het land sprake van gevechten tussen lokale krijgsheren. Echter, op andere locaties is het in het algemeen rustig en heerst er een goede veiligheidssituatie. De veiligheidssituatie in en om Kabul is als gevolg van de aanwezigheid van ISAF, de internationale troepenmacht, relatief veilig. De situatie in Afghanistan is daarmee niet van dusdanige aard dat deze zou leiden tot de conclusie dat het voeren van een beleid van categoriale bescherming in de zin van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000 geïndiceerd is. Daarbij acht verweerder het van belang dat de ernst van het geweld in het algemeen is verminderd en dat de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding als zodanig niet leiden tot de conclusie dat categoriale bescherming geboden zou moeten worden.
Verweerder wijst in genoemde brief tevens op een algemene positieve ontwikkeling in Afghanistan. Het wederopbouwproces komt langzaam van de grond, er wordt geïnvesteerd in de opbouw van een leger, politie en een veiligheidsdienst en er is in het Akkoord van Bonn een eerste aanzet gegeven om te komen tot een goed functionerend rechtssysteem.
De veranderingen in Afghanistan hebben volgens verweerder er toe geleid dat in de ons omringende landen het toelatingsbeleid opnieuw ter discussie is komen te staan. Enkele landen hebben op grond daarvan het categoriaal beschermingsbeleid beëindigd. In alle landen wordt vrijwillige terugkeer gestimuleerd. Ook UNHCR stelt dat vrijwillige terugkeer mogelijk is. Sinds maart 2002 zijn ruim 1,6 miljoen vluchtelingen met behulp van UNHCR vrijwillig naar Afghanistan teruggekeerd. De terugkerende vluchtelingen worden onder het terugkeerprogramma door de Internationale Organisatie voor Migratie naar de provinciehoofdstad van hun keuze geleid.
De rechtbank is van oordeel dat de beleidswijziging van verweerder berust op voldoende onderzoek. De rechtbank stelt vervolgens vast dat de voorgenomen beleidswijziging is besproken in de Tweede Kamer der Staten Generaal in de plenaire vergadering van 12 september 2002 en dat de Tweede Kamer der Staten Generaal in meerderheid heeft ingestemd met de afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid. Gelet hierop en gelet op hetgeen verweerder heeft overwogen omtrent de mate waarin het geweld in Afghanistan voorkomt, de geografische spreiding daarvan, de activiteiten en standpunten van UNHCR en het beleid in andere landen van de Europese Unie, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gesteld dat het beleid van verweerder dermate onredelijk is dat het beleid de rechterlijke toets niet kan doorstaan.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat, gelet op nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 Vw 2000, een beroep van de asielzoeker op toelating op grond van het beleid van categoriale bescherming ongegrond is, ook als zou blijken dat ten tijde van het bestreden besluit ten onrechte categoriale bescherming is onthouden. Eiser heeft evenwel wel een belang bij een oordeel over de vraag of al dan niet terecht categoriale bescherming is onthouden.
4.8 Verweerder heeft in zijn bestreden besluit overwogen dat eiser geen aanspraak kan maken op de categoriale bescherming als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat eiser, alvorens naar Nederland te vluchten, vijf dagen in Pakistan heeft verbleven. Als gevolg van dat verblijf werpt verweerder, overeenkomstig zijn in Vc C1/5.12 geformuleerde beleid, de derdelandenexceptie tegen. Deze beleidsregel stelt onder meer dat de exceptie kan worden ingeroepen als niet onaannemelijk is dat de betrokken asielzoeker kan terugkeren naar het derde land. Het is aan de asielzoeker aannemelijk te maken dat het land van eerder verblijf hem geen toegang zal geven tot het grondgebied. Verweerder heeft overwogen dat eiser kan terugkeren naar Pakistan.
De vraag is aan de orde of verweerder op een juiste wijze toepassing heeft gegeven aan Vc C1/5.12. Eiser heeft gesteld dat er geen enkele zekerheid is dat Pakistan hem opnieuw zal toelaten.
De rechtbank overweegt als volgt. Op 15 februari 2002 heeft het ministerie van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de mogelijkheden van Afghanen terug te keren naar Pakistan. In het ambtsbericht wordt onder meer ingegaan op de mogelijkheden van Afghanen om in Pakistan toegelaten te worden in de periode 1978 tot november 2000. Hieruit blijkt dat het tot november 2000 gebruikelijk was dat Afghanen, die het regime in Afghanistan ontvluchtten, door de Pakistaanse autoriteiten werden aangemerkt als vluchtelingen prima facie en zich als zodanig zonder enig probleem konden laten registreren. Op 9 november 2000 hebben de Pakistaanse autoriteiten laten weten de grensovergang bij Torkham in de Tribal Areas voor alle nieuwkomers zonder geldige grensoverschrijdingsdocumenten, die voor het eerst hun toevlucht zochten in Pakistan, te sluiten. In de loop van 2001 werden ook andere grensovergangen gesloten. Uit het ambtsbericht blijkt verder dat de Pakistaanse ambassade uitsluitend visa verstrekt aan houders van Afghaanse paspoorten op voorwaarde dat zij in het bezit zijn van een geldige Nederlandse verblijfsvergunning.
Volgens de genoemde beleidsregel moet bij de vraag of de derdelandenexceptie kan worden tegengeworpen onder meer worden bezien of het niet onaannemelijk is dat de asielzoeker kan terugkeren naar het derde land. Uit de reeds genoemde ambtsberichten kan worden opgemaakt dat het na 9 november 2000 uitermate onzeker is of eiser in Pakistan zal worden toegelaten: eiser beschikt immers niet over geldige grensoverschrijdingsdocumenten noch over een geldige Nederlandse verblijfsvergunning. Hoewel genoemd ambtsbericht en de daarin opgenomen informatie dateert van na het bestreden besluit is dat geen reden deze bij de onderhavige beoordeling buiten beschouwing te laten. Duidelijk is dat de feitelijke situatie met betrekking tot de wedertoelating van eiser in Pakistan achteraf bezien wezenlijk anders is geweest dan waarvan verweerder bij het bestreden besluit is uitgegaan. Dit komt voor rekening van verweerder.
De rechtbank is van oordeel dat, nu onvoldoende aannemelijk is dat eiser kan terugkeren naar Pakistan, het bestreden besluit, ex tunc toetsend, genomen is in strijd met de door verweerder vastgestelde beleidsregel. Aangezien echter het categoriaal beschermingsbeleid is beëindigd en, zoals hiervoor reeds is overwogen, de beëindiging van dit beleid niet zodanig onredelijk is dat er aanleiding is voor rechterlijk ingrijpen, is de rechtbank van oordeel dat voornoemd handelen in strijd met de eigen beleidsregel niet tot een gegrond beroep kan leiden. Wel is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft moeten maken.
4.9 Het beroep is, gelet op het vorenstaande, ongegrond. Er bestaat aanleiding voor veroordeling van verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op Euro 644,-- door de Staat der Nederlanden te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.B. Elferink, voorzitter, mr. A.M.S. Kuipers en mr. dr. E. Venekatte en in tegenwoordigheid van drs. S. Reesink als griffier in het openbaar uitgesproken op 20 december 2002
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 20 december 2002