ECLI:NL:RBSGR:2002:AF7711

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/85051, 02/85054
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag asiel van een Iraanse vrouw met psychische problemen als gevolg van trauma

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 29 november 2002 uitspraak gedaan over de herhaalde aanvraag van een Iraanse vrouw voor een verblijfsvergunning asiel. De verzoekster, geboren in 1962, heeft bij haar aanvraag twee rapporten overgelegd van de Medische Onderzoeksgroep (MOG) van Amnesty International, waaruit blijkt dat zij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en een depressieve stoornis, die verband houden met haar ervaringen in Iran. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekster niet in staat is om zelfstandig Nederland te verlaten vanwege haar ernstige psychische problemen, zoals bevestigd door een arts van Hulpverlening Gelderland Midden. De voorzieningenrechter concludeert dat de ernst van de situatie door de verweerder niet wordt ontkend, aangezien er uitstel van vertrek is verleend op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000.

De rechtbank oordeelt dat de bij de herhaalde aanvraag overgelegde documenten moeten worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De eerdere procedure heeft niet de mogelijkheid geboden om de ernst van de trauma's en de psychische toestand van de verzoekster adequaat te beoordelen. De rechtbank wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en verklaart het beroep gegrond, waarbij de bestreden beschikking van 11 november 2002 wordt vernietigd. De rechtbank gebiedt de verweerder om opnieuw op de aanvragen van verzoekster te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoekster, die zijn vastgesteld op € 644,--.

Uitspraak

RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
voorzieningenrechter
regnr.: Awb 02/85051 (vovo)
Awb 02/85054 (beroep)
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1962,
van Iraanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9712.05.2021,
gemachtigde: mr. M.T.H. Vuurens-Mulder, advocaat te Delft,
verzoekster;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. A.T. Idema,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
1 Procesverloop
1.1 Op 8 november 2002 heeft verzoekster een herhaalde aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij beschikking van 11 november 2002 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Bij brief van 11 november 2002 is daartegen beroep ingesteld.
1.2 Verzoekster mag de behandeling van het beroep niet in Nederland afwachten. Bij verzoekschrift van 11 november 2002 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist. Het verzoek is ter zitting van 22 november 2002 behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 Toetsingskader
2.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoekster in afwachting van de beslissing op beroep moet worden verboden. Daarbij zal onder meer worden betrokken de vraag of in redelijkheid geen twijfel kan bestaan dat verzoekster geen verdragsvluchteling is dan wel de beslissing niet in strijd is met andere rechtsregels. Aangezien verweerder de aanvraag heeft afgewezen in het aanmeldcentrum (AC) dient tevens beoordeeld te worden of de aanvraag in dat kader op zorgvuldige wijze is afgedaan.
3 Standpunten
3.1 Verzoekster heeft ter ondersteuning van haar herhaalde aanvraag twee rapporten van de medische onderzoeksgroep (MOG) van Amnesty International (AI) overgelegd.
De eerste rapportage door de arts, mevrouw G.P. Zijderveld, van 20 maart 2002 betreft een medisch onderzoek, waaruit blijkt dat er lichamelijk duidelijke littekens zijn die de verklaringen van verzoekster omtrent martelingen en mishandelingen, die zij (in detentie) heeft ondergaan, onderschrijven. Ook psychisch zijn er volgens de arts vele klachten en symptomen die passen bij het verhaal van martelingen en geweld.
Het tweede rapport, van 23 juli 2002, betreft een psychische rapportage, opgemaakt door mevrouw K. Thomas, psychiater en dr. D.C. Cath, psychiater. Hieruit blijkt dat verzoekster aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS), alsmede een depressieve stoornis leidt. Zowel de huidige PTSS als de depressie kunnen zeer wel samenhangen met de doorgemaakte detenties, verlies van haar dochter, mishandelingen en seksueel geweld.
Voorts heeft verzoekster een brief overgelegd van haar huisarts, R.M. Hus, van 3 oktober 2002, alsmede een brief van haar advocaat, waarin naar diverse uitspraken in soortgelijke zaken wordt verwezen.
3.2 Verweerder heeft de aanvraag onder verwijzing naar de eerdere beschikking afgewezen, omdat de door verzoekster overgelegde documenten niet kunnen worden beschouwd als nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Weliswaar is met de rapportage van Amnesty International, de brief van de advocaat en de brief van de huisarts sprake van nieuwe documenten, maar deze nopen niet tot heroverweging. In de eerdere asielprocedure is reeds geoordeeld dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van het zogenaamde traumatabeleid.
3.3 Verzoekster stelt zich op het standpunt dat de onderhavige aanvraag zich niet leende voor afdoening in het aanmeldcentrum (AC). Verzoekster leest de uitspraak van de rechtbank van 23 augustus 2001 zo dat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake was van rechtens relevante traumata. Met het overleggen van de rapporten van de medische onderzoeksgroep (MOG) van Amnesty International en de brief van haar huisarts is verzoekster er dan ook in geslaagd aan te tonen dat zij wel degelijk lijdt aan een posttraumatische stressstoornis, veroorzaakt door hetgeen zij in Iran heeft meegemaakt. Derhalve is sprake van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb, die nopen tot heroverweging van de conclusies die in de eerste procedure zijn getrokken. Niet in redelijkheid kan worden gesteld dat verzoekster de gebeurtenissen die aan het trauma ten grondslag hebben gelegen eerder had dienen te melden. Verzoekster heeft aangegeven waarom zij niet in staat was eerder over deze gebeurtenissen te spreken en is van mening dat dit verschoonbaar had moeten worden geacht, temeer nu algemeen bekend is dat slachtoffers van seksueel geweld door schaamte en angst doorgaans eerst na een langdurig verwerkingsproces in staat zijn daarover met derden te praten. Met de rapporten van de MOG zijn in de onderhavige zaak de ernst van de gebeurtenissen en de aannemelijkheid van het asielrelaas voldoende duidelijk geworden. Nader onderzoek naar de redenen van de slechte fysieke en psychische gezondheidssituatie van verzoekster is dan ook geïndiceerd.
Voorts merkt verzoekster op dat op advies van de arts in het aanmeldcentrum uitstel van vertrek is verleend op grond van artikel 64 Vw 2000, voor de periode van drie maanden, hetgeen reeds duidt op een ernstige situatie. Verzoekster begrijpt dan ook niet waarom dit voor verweerder niet heeft geleid tot het doen van nader onderzoek. Het is immers onduidelijk wanneer deze medische situatie gewijzigd zal zijn.
4 Overwegingen
4.1 Verzoekster heeft op 5 december 1997 aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 30 maart 1998 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Verzoekster heeft daartegen bij brief van 16 april 1998 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 20 mei 1998 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 28 mei 1998 heeft verzoekster beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. Bij uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 23 augustus 2001 (Awb 99/1525) is het beroep ongegrond verklaard. Hiermee is rechtens komen vast te staan dat verzoekster geen vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dat een gedwongen uitzetting naar Iran niet in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat verzoekster niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Hiermee is het rechtmatig verblijf van verzoekster hier te lande geëindigd.
4.2 Bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag om toelating als vluchteling beperkt de voorzieningenrechter zich tot de vraag of verzoekster zich thans beroept op nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, in hoeverre die tot een andere beoordeling kunnen leiden dan reeds verwoord in de uitspraak van 23 augustus 2001.
4.3 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich in het onderhavige geval niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van nova, als bedoeld in artikel 4:6 Awb. De bij de herhaalde aanvraag overgelegde documenten dienen te worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb.
Daartoe is het volgende redengevend.
De indiener van een herhaalde aanvraag is gehouden de nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in zijn aanvraag te melden. In de bestreden beslissing wordt opgemerkt "dat de documenten, die betrokkene heeft overgelegd betreffende haar medisch-psychiatrische toestand weliswaar kunnen worden aangemerkt als nieuwe documentatie, doch niet nopen tot heroverweging".
De beoordeling van het onderhavige geschil concentreert zich derhalve op de vraag of de nieuwe feiten of omstandigheden van zodanige aard zijn dat zij tot een andere beschikking aanleiding kunnen geven.
Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 23 augustus 2001 ter zake van het beroep van eiseres op het zogenaamde traumatabeleid geoordeeld dat "wat er ook zij van de ernst van de gestelde problemen, niet is gebleken dat van eiseres vanwege traumatische ervaringen niet verlangd kan worden terug te keren naar haar land van herkomst. De door eiseres overgelegde medische stukken bieden daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Tevens is in aanmerking genomen dat eiseres na de gestelde detentie in 1995 nog tot november 1997 in haar land van herkomst heeft verbleven, Het tijdsverloop in aanmerking nemend, is het niet aannemelijk dat de gestelde detenties voor eiseres aanleiding zijn geweest voor het vertrek uit haar land van herkomst."
Deze eerdere uitspraak liet ruimte open om aan de hand van nadere medische stukken tot een ander oordeel te komen.
Thans heeft eiseres rapporten overgelegd van respectievelijk dr. G.P. Zijderveld van de MOG van AI van 1 juli 2002 en van dr. Thomaes en Cath, beiden als psychiater verbonden aan de MOG van AI van 23 juli 2002, waaruit onmiskenbaar naar voren komt dat sprake is van zowel een PTSS als een depressieve stoornis, in gedeeltelijke remissie bij gebruik van mirtazapine, en zowel de huidige PTSS als de depressie zeer wel kunnen samenhangen met de doorgemaakte detenties, verlies van haar dochter, mishandelingen en seksueel geweld. De psychische problematiek van eiseres is derhalve thans wel onderbouwd.
Verweerder heeft dr. A.D. Scholte, arts Hulpverlening Gelderland Midden, eveneens om een nadere medische rapportage verzocht. In deze rapportage wordt gemeld dat eiseres al jarenlang kampt met ernstige psychische problemen door hetgeen zij in haar land van herkomst heeft moeten doorstaan en door de onzekere situatie waarin ze nu verkeert, in verband waarmee zij onder psychiatrische behandeling is en medicijnen gebruikt. De arts concludeert dat eiseres - gelet op haar medische situatie Nederland niet zelfstandig kan verlaten.
De rechtbank constateert dat verweerder in de huidige gezondheidssituatie van eiseres wel aanleiding heeft gezien bij brief van 11 november 2002 uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 Vw 2000. De rechtbank leidt hieruit af dat de ernst van de situatie door verweerder niet wordt ontkend.
In het licht van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 mei 2002, JV 2002/222 kan worden geconcludeerd dat eiseres in de eerdere procedure op enigerlei wijze - hoe summier ook - gewag heeft gemaakt van dit trauma, de achtergrond of oorzaken ervan en van haar onvermogen daarover nader te verklaren.
Een conclusie als uit de huidige medische rapporten thans naar voren komt was niet in de eerdere procedure mogelijk, omdat uit beide rapportages van de MOG van AI eveneens blijkt dat eiseres over de ten tijde van de detentie ondergane verkrachting en mishandelingen niet dan wel nauwelijks heeft kunnen praten. In de verklaring van de psychiaters wordt gesteld dat sprake is van vermijding, hetwelk - naast nachtmerries, flashbacks en hyperarousal - past bij een PTSS. Uit de eerdere asielprocedure blijkt wel dat eiseres signalen heeft afgegeven, die wijzen op een dergelijk PTSS en op causaliteit met de ondergane detentie en de daarbij opgedane ervaringen. Zo heeft eiseres tijdens het nader gehoor in de eerste procedure wel over de detentie verklaard. Over de gevolgen van de mishandelingen tijdens detentie heeft zij verklaard (bladzijde 7 van het rapport van nader gehoor):
"Ik werd mishandeld aan mijn haar getrokken, stelselmatig lastiggevallen."
en
"Door de lichamelijke mishandeling kon ik een tijdje niet op mijn benen staan. Vanwege het lastig vallen, heb ik psychische klachten opgelopen. Ik was erg depressief en maakte mij erg druk over de toestand van de kinderen. Ik heb een onregelmatige menstruatie. Ik heb nog steeds last van deze klachten.
Tijdens het nader gehoor in de huidige procedure heeft eiseres verklaard dat zij deze traumatische gebeurtenissen niet eerder naar voren heeft gebracht, omdat zij door de situatie herinnerd werd aan de - de mede het trauma veroorzakende - gehoren in Iran. Bovendien was bij het eerste gehoor een mannelijke tolk aanwezig. Bovendien heeft zij bij het eerste gehoor aangegeven dat zij vanwege haar gemoedstoestand geen exacte geboortedata van haar kinderen kon geven en in het nader gehoor dat zij zich nergens veilig voelt.
Thans konden deze verklaringen voor het eerst zodanig worden geconcretiseerd dat mogelijk wel geconcludeerd kan worden dat van eiseres in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij terugkeert naar het land van herkomst. Gelet op de hiervoor geschetste situatie kan aan eiseres in redelijkheid niet worden toegerekend dat zij van de verkrachting en verdere ervaringen ten tijde van de detentie en de gevolgen ervan niet in de eerdere procedure uitvoerig melding heeft gemaakt.
4.4 In hoofdstuk C1/4.2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) wordt als volgt overwogen:
"Tevens zal aannemelijk moeten zijn dat de gestelde gebeurtenissen aanleiding zijn geweest voor het vertrek van de betrokken asielzoeker uit het land van herkomst. Voor de aannemelijkheid van dit causale verband biedt de termijn waarbinnen de betrokkene het land heeft verlaten een belangrijk aanknopingspunt. In beginsel geldt hiervoor het uitgangspunt dat de betrokken asielzoeker binnen zes maanden na deze gebeurtenissen het land van herkomst dient te hebben verlaten.
Hieraan ligt de veronderstelling ten grondslag dat bij een later vertrek de betrokken asielzoeker zich blijkbaar heeft kunnen handhaven in het land van herkomst en daarom van hem of haar gevergd kan worden terug te keren naar het land van herkomst. De termijn van zes maanden vormt hiermee een omslagpunt in de bewijslastverdeling: bij een vertrek na zes maanden zal een vergunning op grond van het traumatabeleid in beginsel worden geweigerd, tenzij de betrokken asielzoeker aannemelijk maakt dat er wel degelijk een verband is tussen de gebeurtenis en het vertrek. ...... Daarbij geldt dat naarmate de gebeurtenissen een ernstiger karakter hebben en het asielrelaas van de betrokkene aannemelijker is, een zwaardere onderzoeksplicht rust op de behandelend ambtenaar met betrekking tot de vraag of er feiten en omstandigheden waren waardoor de betrokkene het land van herkomst niet binnen zes maanden na het plaatsvinden van de gestelde gebeurtenis kon verlaten."
Met de overgelegde MOG-rapportages en de brief van de huisarts is voldoende gebleken dat verzoekster is getraumatiseerd en dat zeer aannemelijk is dat dit trauma is veroorzaakt door hetgeen verzoekster in Iran (gedurende haar detentie) heeft meegemaakt. Gelet op de thans bekende ernst van de psychische problematiek van eiseres en de oorzaak ervan dient geconcludeerd te worden dat sprake is van dergelijke gebeurtenissen, zodat een zwaardere onderzoeksplicht op verweerder rust.
Verweerder had derhalve niet kunnen volstaan met de overwegingen in de bestreden beslissing, doch inhoudelijk moeten ingaan op de nieuwe feiten en omstandigheden.
4.5 Tenslotte merkt de rechtbank op dat het bevreemding wekt dat de MOG-rapporten niet ter advisering zijn voorgelegd aan het Bureau Medische Advisering (BMA). In C1/3.2.3.2 Vc 2000 is - zonder enig voorbehoud - bepaald dat, indien de asielzoeker de gestelde medische aspecten heeft gestaafd met een rapportage van de medische onderzoeksgroep van Amnesty International, deze rapportage ter advisering wordt voorgelegd aan het BMA. De voorzieningenrechter leest deze passage aldus, dat de beoordelend IND-ambtenaar hierin geen beslissingsvrijheid toekomt. Gesteld noch gebleken is dat dr. Scholte, arts Hulpverlening Gelderland Midden, die in het kader van het onderzoek in de versnelde AC-procedure is ingeschakeld, als medewerker van het Bureau Medische Advisering is te beschouwen dan wel een onderzoek vergelijkbaar als die van het BMA heeft verricht.
4.6 Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid, alsmede onvoldoende is gemotiveerd en derhalve voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met de artikelen 3:2, juncto 3:46 Awb en dat aanleiding bestaat het verzoek toe te wijzen en het beroep gegrond te verklaren.
4.7 Gelet op het vorenstaande leende de asielaanvraag zich niet voor afdoening in het AC. Het verzoek dient derhalve te worden toegewezen. De voorzieningenrechter verklaart tevens, met toepassing van artikel 8:86 Awb, het beroep gegrond.
Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zal verweerder worden opgedragen opnieuw op de aanvragen te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
4.8 Aanleiding bestaat om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op 644,-- euro voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat er sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb. Ingevolge artikel 8:75, derde lid, Awb wordt de Staat der Nederlanden aangewezen als rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
5 BESLISSING
De voorzieningenrechter
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- gebiedt verweerder om zich tot vier weken nadat op het beroep is beslist, te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoekster, c.q. van voorbereidingen tot zodanige maatregelen;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden beschikking van 11 november 2002;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvragen van verzoekster beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.M. Elderman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van M.G. den Ambtman als griffier op 29 november 2002.
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 29 november 2002