ECLI:NL:RBSGR:2002:AF7247

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/18505 OVERIO H
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-verlening verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door Iraakse vreemdeling

In deze zaak gaat het om een Iraakse eiser die in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, maar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aanvraagt. De rechtbank 's-Gravenhage oordeelt dat de eiser ontvankelijk is in zijn beroep, ondanks dat hij al een reguliere verblijfsvergunning heeft. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft getoetst of de eiser, als Chaldeeuwse christen, banden heeft met Noord-Irak, wat eerder door de rechtbank Zwolle was opgedragen. Dit gebrek in de besluitvorming leidt tot de conclusie dat het beroep van de eiser gegrond is, voor zover het gericht is tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de niet-verlening van de verblijfsvergunning op humanitaire gronden.

De rechtbank benadrukt dat een bestuursorgaan zich moet houden aan de opdrachten van de rechter en dat het niet aan de verweerder is om deze buiten beschouwing te laten. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat de verweerder binnen veertien weken opnieuw moet beslissen op het bezwaarschrift van de eiser. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 644,--. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en is openbaar uitgesproken op 4 november 2002.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02/18505 OVERIO H
inzake: A, geboren op [...] 1973, van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. M.J. van Basten Batenburg, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. Ch. R. Vink, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Voor het ontstaan en de loop van het geding verwijst de rechtbank naar de eerder tussen partijen gewezen uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna ook: rechtbank Zwolle), van 9 mei 2001, geregistreerd onder Awb 99/1029 VR WET Z VR. De rechtbank Zwolle heeft bij deze uitspraak de beschikking van verweerder van 12 februari 1999 vernietigd en aan verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiser van 21 augustus 1998, met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
1.2 Bij besluit van 4 februari 2002 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Daarnaast heeft verweerder bij dit besluit aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "tijdsverloop in de asielprocedure" verleend, met ingang van 23 januari 2001, geldig tot 23 januari 2006.
1.3 Tegen dit besluit heeft eiser op 28 februari 2002, nader aangevuld op 15 april 2002, beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het beroep.
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 4 september 2002. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Vervolgens is de behandeling ter zitting geschorst en is verweerder in de gelegenheid gesteld nadere informatie aan de rechtbank te overleggen, met afschrift aan eiser. Op 12 september 2002 heeft de rechtbank van verweerder de informatie ontvangen. Na verkregen toestemming als bedoeld in artikel 8:57 Awb heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
2. OVERWEGINGEN
2. In dit geding dient allereerst te worden beoordeeld of eiser procesbelang heeft bij zijn beroep tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, dan wel een vergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, nu verweerder hem bij het bestreden besluit een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft verleend.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat een belanghebbende slechts kan opkomen tegen een beslissing, indien hij bij het instellen van een rechtsmiddel belang heeft, in die zin dat hij daardoor materieel in een gunstiger positie zou kunnen geraken. In dit verband zij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 maart 2002, nr. 200105914/1.
In zijn brief van 12 september 2002 heeft verweerder naar voren gebracht dat het niet is uitgesloten dat een vreemdeling die niet beschikt over een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd maar wel over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, op enig moment wel een belang kan aantonen. Dit belang kan bestaan in het twee jaar eerder verkrijgen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd ingevolge artikel 34 Vw.
De rechtbank onderschrijft dit standpunt van verweerder. Het twee jaar eerder in aanmerking komen voor een vergunning voor onbepaalde tijd is immers aan te merken als het geraken in een gunstiger positie. Dit betekent dat eiser ontvankelijk is in zijn beroep.
2.2 Beoordeeld dient te worden of het besluit van 4 februari 2002, waarbij verweerder het bezwaarschrift van 21 augustus 1998 tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd alsmede de afwijzing van een verblijfsvergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard ongegrond heeft verklaard, in rechte stand kan houden.
2.3 Anders dan partijen klaarblijkelijk voorstaan is de rechtbank van oordeel dat eerdergenoemde uitspraak van de rechtbank Zwolle aldus gelezen moet worden dat ten gronde in negatieve zin is geoordeeld over de vraag of aan eiser het vluchtelingenschap dient te worden toegekend. De Zwolse rechtbank heeft immers overwogen dat verweerder terecht grote vraagtekens plaatst bij eisers vluchtrelaas. Vervolgens gaat de rechtbank in die uitspraak in overwegingen 2.10 e.v. in op de aan eiser tegengeworpen binnenlandse vestigingsmogelijkheid in Noord-Irak. De rechtbank kon niet eerder aan dit aspect toekomen dan nadat een oordeel was gegeven omtrent de asielaanvraag. Derhalve is met de uitspraak van de rechtbank Zwolle in rechte komen vast te staan dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging en derhalve niet in aanmerking komt voor toelating als vluchteling.
2.4 In de onderhavige procedure is dan slechts nog de vraag aan de orde of verweerder op goede gronden heeft geweigerd om aan eiser een verblijfsvergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
2.5 De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit heeft nagelaten te toetsen of eiser als (Chaldeeuws-) christen banden heeft met Noord-Irak, terwijl hem dat blijkens de uitspraak van de rechtbank Zwolle was opgedragen. In geschil is derhalve of verweerder deze opdracht buiten beschouwing heeft kunnen laten.
2.6 De rechtbank constateert dat het geschilpunt in deze zaak in wezen niet veel afwijkt van de casus die ter behandeling voorlag bij de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats van 30 augustus 2001 en 19 december 2001, welke heeft geleid tot de uitspraak van 8 maart 2002, geregistreerd onder Awb 01/3990 OVERIO H. De in deze uitspraak uitgezette lijn is voortgezet in onder meer de uitspraak van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats van 31 mei 2002, geregistreerd onder Awb 01/47464 BEPTDN H e.v., die ter informatie bij deze uitspraak is gevoegd.
2.7 Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat de inhoud van het algemeen ambtsbericht Noord-Irak van 11 april 2001, bezien naast de indicatoren voor het categoriaal beschermingsbeleid zoals geformuleerd in C1/4.5 en de notitie over het beleid van categoriale bescherming die op 1 juni 2001 aan de voorzitter van de Tweede Kamer is gezonden, aanleiding is voor de conclusie dat Noord-Irak kan gelden als verblijfsalternatief. Daarbij bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat in Noord-Irak sprake is van een categoriale humanitaire noodsituatie voor ontheemden. Derhalve is naar het oordeel van verweerder de terugkeer van betrokkene naar Noord-Irak niet van bijzondere hardheid. Verweerder heeft aangegeven dat het hier een vaststelling van algemene aard betreft, waarbij individuele overwegingen geen rol spelen, zoals is neergelegd in de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 1 juni 2001 betreffende het landgebonden asielbeleid. Verder is in deze brief aangegeven dat het al dan niet aanwezig zijn van familie-, gemeenschaps-, en/of politieke banden of bijvoorbeeld het feit dat men nooit in Noord-Irak heeft verbleven, hierbij niet van belang is.
2.8 De rechtbank is van oordeel dat dit op zich juiste gegeven in deze zaak evenwel niet tot een ander oordeel kan leiden dan is bepaald in bovengenoemde uitspraken van zowel de meervoudige als de enkelvoudige kamer. Cruciaal is dat deze rechtbank, zittinghoudende te Zwolle, indertijd aan verweerder een duidelijk omschreven opdracht heeft gegeven en dat aan die opdracht een juiste uitvoering had moeten worden gegeven. Een andere opvatting zou er immers toe leiden dat een bestuursorgaan, door zich niet te houden aan de opdracht van de rechtbank, een finaal oordeel van die rechtbank naast zich neer zou kunnen leggen in afwachting van mogelijke toekomstige ontwikkelingen in de jurisprudentie.
Dit betekent dat in onderhavige zaak op dezelfde wijze moet worden geoordeeld als in eerdergenoemde bijgevoegde uitspraak van 31 mei 2002.
2.9 Het beroep is derhalve gegrond, voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar van eiser gericht tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Het besluit van 4 februari 2002 kan derhalve op dit punt geen stand houden. De rechtbank zal verweerder opdragen binnen een termijn van veertien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 21 augustus 1998 met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak.
2.10 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb, te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar gericht tegen de niet verlening van een verblijfsvergunning op grond van redenen van humanitaire aard gegrond;
3.2 bepaalt dat verweerder binnen veertien weken na de datum van verzending van deze uitspraak een besluit op het bezwaarschrift van 21 augustus 1998 dient te nemen;
3.3 verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr G.F.H. Lycklama à Nijeholt, als voorzitter, en mrs. J.F. Miedema en A.J. Medze als leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2002, in tegenwoordigheid van mr S.E. Sijsma als griffier.
afschrift verzonden op: 8 november 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open