ECLI:NL:RBSGR:2002:AF7194

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/16699, 02/16701, 02/19443, 02/19446, 02/19448 en 02/19453
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzoeken om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaken met betrekking tot schrijnende humanitaire omstandigheden

In deze zaak hebben verzoekers, een man en een vrouw van Armeense nationaliteit, beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op hun verzoek om uitzetting achterwege te laten vanwege de gezondheidstoestand van de man. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 24 mei 2002 uitspraak gedaan in het kader van een voorlopige voorziening en de bodemzaak. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de beoordeling van schrijnende humanitaire omstandigheden uitsluitend bij de staatssecretaris van Justitie ligt, en dat het COA de verzoeken van de IND moet volgen. De verzoekers hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) onjuist of onvolledig is. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het niet aan de rechter is om te treden in de afweging van de wetgever en dat de belangen van de verzoekers niet opwegen tegen de noodzaak van uitzetting. De verzoeken zijn afgewezen en de rechtbank is onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep, dat als bezwaar moet worden behandeld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Registratienummers: 02/16699, 02/16701, 02/19443, 02/19446, 02/19448 en 02/19453
Datum uitspraak: 24 mei 2002
Uitspraak
ingevolge artikelen 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in de zaak van
A (hierna ook: de man),
geboren op [...] 1940,
B (hierna ook: de vrouw),
geboren op [...] 1941,
van Armeense nationaliteit,
verzoekers,
gemachtigde mr. C.G.J.M. Lucassen,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A.R.J. Maas,
ambtenaar in dienst van de IND.
Het procesverloop
Op 17 februari 1998 hebben verzoekers aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij besluiten van 7 augustus 2000, bekendgemaakt op 23 augustus 2000, heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd.
Verzoekers hebben daartegen bij bezwaarschrift van 18 september 2000 bezwaar gemaakt.
Verzoekers is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mogen afwachten.
Bij uitspraak van 7 mei 2001, nr. 00/69821, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage het verzoek een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt de uitzetting achterwege te laten tot op het bezwaar is beslist, afgewezen.
Bij brief van 18 januari 2002 hebben verzoekers beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 18 september 2000. Dit beroep is geregistreerd onder de nummers 02/6452 (man) en 02/8238 (vrouw).
Bij besluiten van 5 februari 2002 heeft verweerder het bezwaar van 18 september 2000 ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben verzoekers bij brief van 5 maart 2002 beroep ingesteld (geregistreerd onder nummers 02/16700 inzake de man en 02/16702 inzake de vrouw).
Bij verzoekschrift van 5 maart 2002 hebben verzoekers verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist. Deze verzoeken zijn geregistreerd onder de nummers 02/16699 (de man) en 02/16701 (de vrouw).
Bij brief van 14 maart 2002 hebben verzoekers een beroepschrift ingediend en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan, gericht tegen de weigering om te beslissen op het verzoek om continuering van de opvang door de IND. Voor zover beroep is ingesteld, is dat geregistreerd onder de nummers 02/19448 (de man) en 02/19453 (de vrouw. Voor zover een voorlopige voorziening is verzocht, is dit geregistreerd onder de nummers 02/19443 (de man) en 02/19446 (de vrouw). De gronden van voornoemd beroep en verzoek zijn aangevoerd c.q. aangevuld bij brieven van 18 april 2002, 14 mei 2002, en 16 mei 2002 (tweemaal).
Gevoegde openbare behandeling van de verzoeken met de registratienummers 02/16699, 02/16701, 02/19443 en 02/19446 heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 mei 2002. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. Elkhannaji.
Ter zitting is het beroep met nummers 02/16700 en 02/16702 ingetrokken.
Bij uitspraak van heden is het beroep met nummers 02/6452 en 02/8238 ongegrond verklaard.
De beoordeling van het verzoek met registratienummers 02/16699 en 02/16701
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Gelet op de uitspraak in het beroep met nummers 02/6452 en 02/8238 dient het verzoek te worden afgewezen.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De beoordeling van het verzoek met registratienummers 02/19443 en 02/19446
4. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover daarbij een oordeel over de hoofdzaak wordt gegeven, is dat een voorlopig oordeel dat in die zaak niet bindt.
Het wettelijk kader
5. Ingevolge artikel 3 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (hierna: RVA 1997) draagt het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: COA) zorg voor de centrale opvang van asielzoekers (eerste lid) en van andere categorieën vreemdelingen, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers na een verzoek hiertoe van de minister (artikel 3, tweede lid, RVA 1997).
6. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de RVA 1997 eindigen de verstrekkingen van rechtswege indien het een vreemdeling betreft die rechtmatig verwijderbaar is vanwege het niet inwilligen van de asielaanvraag die recht geeft op opvang: op de dag na de dag waarop de vreemdeling rechtmatig verwijderbaar is geworden. Deze beëindiging van rechtswege van de opvang is reeds opgenomen in de RVA 1997 bij de wijziging van 6 december 1999 (Stcrt. 1999 nr. 237, p. 9, in werking getreden op 1 januari 2000) in verband met het terugkeerbeleid zoals verwoord in de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 25 juni 1999 (TK 1998-1999, 26 646, nr. 1) en het Stappenplan 2000 (Stcrt. 10 februari 2000, nr. 29, p. 10) en was in die regeling gekoppeld aan de "finale vertrektermijn van 28 dagen" (die ook in deze zaak in acht is genomen en thans is opgenomen in artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000). In voornoemd Stappenplan is onder meer bepaald, dat dat plan van toepassing is op asielzoekers ten aanzien van wie op of na de datum van publicatie in de Staatscourant een negatieve beslissing op de asielaanvraag is genomen of een negatieve beslissing op het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de asielaanvraag.
7. Blijkens de toelichting (Stcrt 1997 nr. 247, p. 12) op de regeling strekt de opname in artikel 3, tweede lid, van de RVA 1997 van "andere categorieën vreemdelingen" die in aanmerking komen voor opvang "na een verzoek hiertoe van de minister" (van Justitie) ertoe het mogelijk te maken dat na inwerkingtreding van de Koppelingswet het COA opvang in een opvangcentrum aanbiedt aan vreemdelingen en hun gezinsleden die op basis van artikel 25 van de oude Vreemdelingenwet (vergelijkbaar met artikel 64 van de Vw 2000) uitstel van vertrek hebben gekregen omdat verwijdering met het oog op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of een van zijn gezinsleden niet verantwoord is. Blijkens een brief van de toenmalige Staatssecretaris van Justitie aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 23 november 1998 (TK, 1998-1999, 19 637, nr. 396) geldt hetzelfde voor vreemdelingen die in procedure zijn omtrent een verblijfsrecht en die zich feitelijk in dezelfde medische situatie bevinden als vreemdelingen die vallen onder het bereik van artikel 25 van de oude Vreemdelingenwet. Een en ander is ook in de Vreemdelingencirculaire 2000 geregeld (hoofdstuk A4/7 en het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 2001/31).
8. Bij brief van 2 februari 2000 (Stcrt. 4 februari 2000, nr. 25, p. 9) heeft de toenmalige Staatssecretaris van Justitie aan het bestuur van het COA een nadere instructie met betrekking tot de uitvoering van de RVA 1997 gegeven, waarin, zakelijk weergegeven, voor de categorieën vreemdelingen waarop het Stappenplan 2000 van toepassing is, staat vermeld: "Eventuele omstandigheden van bijvoorbeeld humanitair zeer schrijnende aard worden, ook indien deze zich voordoen gedurende de finale vertrektermijn, in het kader van de uitvoering van het toelatings- en (uitstel van) vertrekbeleid door de Immigratie- en Naturalisatiedienst meegewogen. Het bovenstaande brengt mij tot de conclusie dat de noodzaak van een door u te voeren hardheidsbeleid ter zake van de beëindiging van de opvang, met zelfstandige bestuursrechtelijke beoordelingsbevoegdheid, en daarmee de noodzaak voor het afgeven van een op rechtsgevolg gerichte beëindigingsbeschikking, is komen te vervallen."
De vaststaande feiten
9. Verzoekers behoren tot de categorie vreemdelingen op wie het Stappenplan 2000 van toepassing is.
10. Verzoekers hebben opvang gehad op grond van de RVA 1997, laatstelijk in het Azc Arnhem-Oost te Arnhem.
11. De man heeft meerdere medische klachten, waardoor hij onder meer rolstoelafhankelijk is geworden. In het kader van de ziektekostenregeling op grond van de RVA 1997 was aan de man onder meer een elektrische rolstoel beschikbaar gesteld en ontving hij dagelijks thuiszorg (wijkverpleging) en éénmaal per week fysiotherapie.
12. Het Bureau Medische Advisering (hierna ook: BMA) heeft bij advies van 19 mei 2000 aan de IND onder meer bericht:
* dat de man sedert twee jaar rolstoelafhankelijk is, door de fysiotherapeut wordt behandeld en iedere dag begeleiding krijgt van een medewerker van de thuiszorg;
* dat, uitgaande van de juistheid van de beschikbare informatie, de in het advies besproken klachten van de man in het land van herkomst behandeld kunnen worden op min of meer vergelijkbare wijze als in Nederland;
* dat er in deze fase geen aanwijzing is voor een ernstige ziekte met acute alarmerende pathologie en bij het achterwege blijven van behandeling een acute medische noodsituatie in deze fase niet is te verwachten, doch bij het uitblijven van behandeling op langere termijn niet uitgesloten kan worden;
* dat er geen aanwijzingen zijn dat de man, medisch gezien, niet in staat is te reizen met gangbare vervoermiddelen als boot, trein, bus, auto, vliegtuig etc.
13. Bij brief van 15 februari 2002 heeft een medewerker van de unit Toezicht & Terugkeer Zuid van de Regionale directie Noord-Oost van de IND aan het COA medegedeeld, dat de vertrektermijn, die is aangevangen op 8 mei 2001, is verlopen op 5 juni 2001, vanwege "een afwijzing op de VoVo (Vw 2000)".
14. Bij brief van 12 maart 2002 heeft het COA aan verzoeker, voor zover van belang, medegedeeld:
"Van de IND hebben wij vernomen dat uw vertrektermijn verlopen is. Hiermee is uw recht op opvang van rechtswege geëindigd en bent u verwijderbaar geworden. Wij veronderstellen dat u op de hoogte bent van de gang van zaken aangaande de beëindiging van de opvang.
"Aan de politie hebben wij doorgegeven dat zij tot ontruiming van uw woonruimte kunnen overgaan. De afspraak is dat deze ontruiming op korte termijn zal plaatsvinden."
15. Bij brief van 13 maart 2002 heeft verzoekers' gemachtigde de IND, Regionale Directie Midden (die de besluiten van 5 februari 2002 had genomen namens verweerder), (onder meer) verzocht de opvang te continueren wegens schrijnende humanitaire omstandigheden, gelet op de medische situatie van de man en daaromtrent binnen 24 uur te berichten. De ontvangst daarvan is door de IND, Regionale Directie Midden, bevestigd bij brief van 18 maart 2002. Tevens heeft een medewerker van de IND, Regionale Directie Midden, op die dag telefonisch contact gehad met de behandelend medewerker van de unit Toezicht & Terugkeer Zuid van de Regionale directie Noord-Oost van de IND.
16. Op 26 april 2002 heeft de ontruiming plaatsgevonden, is de elektrische rolstoel ingenomen en zijn de thuiszorg en de fysiotherapie feitelijk beëindigd.
17. Particulieren hebben verzoekers na de ontruiming opgevangen en hebben aan de man een (niet-elektrische) rolstoel ter beschikking gesteld.
De verdere beoordeling
18. Allereerst is de vraag aan de orde of de beslissingen van 5 februari 2002 meeromvattende beschikkingen zijn in de zin van artikel 45 van de Vw 2000.
19. Vooropgesteld wordt dat ingevolge artikel 7:11 van de Awb op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging van het primaire besluit dient plaats te vinden. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden, dat de beslissing op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar en de te dien tijde geldende rechts- en beleidsregels. In geval van wijziging van de wet in formele zin hangende de bezwaarprocedure zal het besluit op bezwaar dus moeten worden genomen met toepassing van de nieuwe wet, tenzij een andersluidende overgangsregeling is getroffen of toepassing van de nieuwe wet leidt tot consequenties die de wetgever kennelijk niet voor ogen hebben gestaan.
20. In de Vw 2000 is te dezer zake geen andersluidend overgangsrecht getroffen. Artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000 bevat immers slechts overgangsrecht voor wat betreft het procedurerecht voor bezwaren die voor de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 zijn gemaakt. Dit volgt evident uit de formulering "op de behandeling van een bezwaarschrift". Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever uitdrukkelijk voor ogen gestaan, dat ook in op het moment van inwerkingtreding lopende bezwaren wordt beslist met toepassing van de Vreemdelingenwet 2000.
21. Het overgangsrecht van de Vreemdelingenwet 2000 komt er op neer, dat onder de oude Vreemdelingenwet verleende verblijfstitels waarover de vreemdeling op 1 april 2001 beschikte, op de in artikel 115 van de Vw 2000 geregelde wijze op dat tijdstip van rechtswege zijn omgezet in verblijfsvergunningen op grond van de Vreemdelingenwet 2000, alsmede dat na 1 april 2001 nog slechts verblijfsvergunningen op grond van de Vreemdelingenwet 2000 verleend kunnen worden. Met het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvragen om toelating als vluchteling beoogden verzoekers te bereiken dat verweerder zijn eerdere besluiten herroept en de (van rechtswege als aanvragen onder de Vw 2000 aangemerkte inleidende) aanvragen honoreert; in dat geval zal een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend worden. De ongegrondverklaring van het bezwaar strekt derhalve tot afwijzing van aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, zodat zij een meeromvattende beschikking is in de zin van artikel 45 van de Vw 2000.
22. Ingevolge artikel 45, tweede lid, aanhef en onder c, eindigen de verstrekkingen voorzien op grond van de RVA 1997 van rechtswege op de in die regeling voorziene wijze en binnen de daar gestelde termijn. Dat betekent dat de aanspraak op verstrekkingen ingevolge de RVA 1997 van rechtswege is geëindigd vier weken na de dag waarop op het verzoek om voorlopige voorziening is beslist (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 1, tweede lid, laatste volzin, van de RVA 1997 zoals die luidde na de wijziging van 10 mei 2001, Stcrt 14 mei 2001 nr. 92, p. 8, welke wijziging onmiddellijke werking heeft bij afwezigheid van een andersluidende overgangsbepaling), derhalve op 5 juni 2001. Geen wetsbepaling verzet zich er tegen dat het einde van rechtswege is gelegen vóór de datum van de besluiten op bezwaar, nu het einde van rechtswege reeds uit de RVA 1997 zelf volgde. Uit de in rechtsoverweging 6 aangeduide regelgeving volgt, dat daarvoor geen beëindigingsbesluit nodig was. Anders dan verzoekers menen, hebben de besluiten van 5 februari 2002 niet een rechtsgevolg (namelijk het einde van de verstrekkingen) in het leven geroepen dat er al niet meer was als gevolg van de afwijzing van het verzoek een voorlopige voorziening te treffen.
23. Anders dan vóór de besluiten van 5 februari 2002 het geval was, brengt artikel 45, tweede lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 het rechtsgevolg mee, dat voor ontruiming uit het AZC niet langer een civiele ontruimingstitel nodig is.
24. Ter verkrijging van eerdere besluiten op het bezwaar hadden verzoekers eerder gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om met toepassing van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb beroep in te stellen tegen het niet tijdig beslissen, doch dat hebben zij niet gedaan. Reeds daarom slaagt hun klacht dat zij door de duur van de behandeling van het bezwaar zijn benadeeld, niet.
25. Aangezien de in artikel 45 van de Vw 2000 geregelde gevolgen van rechtswege intreden indien een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt afgewezen, kan de rechter aan die gevolgen in beginsel niet toetsen. Dat is slechts anders indien het gaat om rechtsgevolgen die mede relevant kunnen zijn voor de limitatief in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 opgesomde gronden voor verlening. Medische klachten en behoefte aan (medische) zorg kunnen daarom bij de rechterlijke toetsing van een afwijzend asielbesluit slechts een rol spelen indien de betrokkene bij uitzetting door het ontbreken van medische voorzieningen en zorg in een situatie komt te verkeren die als een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 (en artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden) aangemerkt moet worden. Tijdsverloop tussen het einde van rechtswege van de aanspraken op verstrekkingen ingevolge de RVA 1997 en het moment van de feitelijke beëindiging daarvan, doet daaraan niet af. Aangezien de wetstekst duidelijk spreekt over gevolgen van rechtswege, kan ruimte voor rechterlijke toetsing of de beëindiging van verstrekkingen al dan niet onevenredig is in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen niet ontleend worden aan enkele opmerkingen in die richting in de Memorie van Toelichting, de Nota naar aanleiding van het verslag en het Verslag van het wetgevingsoverleg op 17 april 2000 over de Vreemdelingenwet 2000. Medische klachten en de behoefte aan opvang en zorg kunnen derhalve alleen aan de orde komen in het kader van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor het ondergaan van medische behandeling of in het kader van artikel 64 van de Vw 2000.
26. Ook het COA heeft geen enkele beoordelingsruimte, zoals blijkt uit de hierboven aangeduide regelgeving en de instructie van de Staatssecretaris van Justitie. Gezien de wet- (en regel)geving is er slechts ruimte voor een beoordeling van schrijnende humanitaire omstandigheden in het kader van de toetsing op grond van artikel 64 van de Vw 2000 of uitzetting achterwege moet blijven omdat het, gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of een van zijn gezinsleden, niet verantwoord is om te reizen. Deze beoordelingsruimte ligt geheel bij verweerder. Het COA behoort de daartoe strekkende verzoeken van de IND te volgen.
27. Met de brief van 13 maart 2002, waarmee verzoekers kennelijk hebben beoogd te verzoeken om uitzetting achterwege te laten en opvang te continueren omdat sprake is van de in artikel 64 van de Vw 2000 bedoelde gezondheidstoestand, waren verzoekers dus bij de IND aan het juiste adres. Beslissingen van verweerder in het kader van artikel 64 van de Vw 2000 zijn gericht op rechtsgevolg (te weten op rechtmatig verblijf ingevolge van artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000, en op aanspraak op opvang) en derhalve, voor zover schriftelijk, besluiten in de zin van de Awb.
28. Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het in de brief van 13 maart 2002 vervatte verzoek. Aangezien dat verzoek het verzoek betreft een besluit te nemen op grond van artikel 64 van de Vw 2000 betreft het géén beroep zoals bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Vw 2000, zodat Afdeling 3 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 niet van toepassing is. Het rechtsmiddel is dus ingevolge artikel 7:1 van de Awb bezwaar. Daarom bestaat aanleiding met toepassing van artikel 8:86 van de Awb de rechtbank onbevoegd te verklaren en het beroep door te sturen om als bezwaar te worden behandeld.
29. Aan het connexiteitsvereiste is overigens, gezien het hiervoor overwogene, voldaan.
30. Derhalve heeft de voorzieningenrechter de belangen af te wegen.
31. Het beleid van verweerder is om alleen een verzoek om opvang als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de RVA 1997 te doen als sprake is van de in artikel 64 van de Vw 2000 bedoelde gezondheidstoestand. Mede gezien de hierboven besproken wettelijke bepalingen is dit beleid niet kennelijk onredelijk.
32. Uit het BMA advies van 19 mei 2000 volgt, dat geen sprake is van de in artikel 64 bedoelde gezondheidstoestand. De feiten en omstandigheden waarop verzoekers zich beroepen waren toen al bekend en zijn toen meegewogen in het BMA-advies. Van een relevante verslechtering van de gezondheidstoestand van de man is niet gebleken.
33. Verzoekers hebben tot op heden niet voldoende aannemelijk gemaakt, dat er aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het advies van het BMA onjuist of onvolledig is. De enkele verwijzing naar de zinsnede in een Country Report dat de voorzieningen voor ernstig gehandicapten niet voldoen aan internationale normen is daarvoor onvoldoende. Hetzelfde geldt voor de in bezwaar overgelegde telefoonnotitie betreffende mededelingen van mr. Wapperom. Daarom mag verweerder op het advies afgaan.
34. Het is niet aan de (voorzieningen)rechter om te treden in de afweging van de wetgever. Of het schrijnend is dat de voorzieningen van de man, vanwege zijn zorgafhankelijke gezondheidstoestand, eerder zijn beëindigd dan het moment waarop tot uitzetting overgegaan kan worden, staat dus niet ter rechterlijke beoordeling.
35. Overigens wisten verzoekers sinds de uitspraak van mei 2001 dat zij Nederland moeten verlaten en rust op henzelf de rechtsplicht dat uit eigen beweging binnen de gestelde vertrektermijn van vier weken te doen (artikel 15d, tweede lid, van de oude Vreemdelingenwet; artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000). Dat zij zich inspanningen hebben getroost om terugkeer naar Armenië mogelijk te maken, is gesteld noch gebleken.
36. Alle belangen in onderling verband en samenhang afwegend bestaat er daarom onvoldoende aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek zal daarom worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De beslissing
De voorzieningenrechter:
* wijst het verzoek met registratienummers 02/16699 en 02/16701 af;
* verklaart met toepassing van artikel 8:86 van de Awb dat de rechtbank onbevoegd is kennis te nemen van het beroep onder nummers 02/19448 en 02/19453 en bepaalt dat de griffier het beroepschrift en de nadien zijdens verzoekers ingekomen brieven doorzendt aan verweerder om als bezwaar te worden behandeld;
* wijst het verzoek met registratienummers 02/19443 en 02/19446 af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.
de griffier de voorzieningenrechter
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 28 mei 2002