Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Registratienummers: 01/28004 VoVo
Datum uitspraak: 25 november 2002
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
A,
geboren op [...] 1960,
van Armeense nationaliteit,
en
B,
geboren op [...] 1960,
van Azerbeidjaanse nationaliteit,
verzoekers,
gemachtigde mr. A.M.I Spauwen,
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(voorheen: de Staatssecretaris van Justitie),
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder,
vertegenwoordigd door I.J.A. Klep,
ambtenaar in dienst van de IND.
Op 21 juli 1999 hebben verzoekers aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij besluiten van 12 oktober 2000 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
Verzoekers hebben daartegen op 20 november 2000 bezwaar gemaakt. Verzoekers is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mogen afwachten.
Bij verzoekschrift van 21 mei 2001 hebben verzoekers verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Openbare behandeling van de verzoeken heeft plaatsgevonden ter zitting van14 oktober 2002. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. van Blankenstein.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Verweerder heeft verzoekers medegedeeld, dat gedurende de behandeling van het bezwaar uitzetting niet achterwege wordt gelaten. Verzoekers hebben derhalve een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
3. Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken.
4. Op grond van artikel 7:11 van de Awb vindt op grondslag van het bezwaar een heroverweging van de bestreden besluiten plaats. Aangezien na de bekendmaking van de primaire besluiten de Vw 2000 in werking is getreden, brengt voornoemde heroverweging mee, dat bezien moet worden of verzoekers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van die wet.
5. Getoetst moet worden of de uitzetting verboden moet worden omdat er in redelijkheid twijfel over kan bestaan dat verzoekers geen aanspraak hebben op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
6. Verzoekers hebben aan hun aanvragen, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Verzoeker, een Armeniër, en verzoekster, een Azeri, zijn gehuwd en wonen sedert 1965 in Armenië. In verband met hun gemengde huwelijk ondervinden zij diverse problemen, waaronder een ernstige mishandeling van verzoekster in 1990, (ernstige) mishandelingen van verzoeker in 1995, 1998 en 1999, bedreigingen en beledigingen. Na de mishandeling van verzoekster in 1990 zijn verzoekers verhuisd. Nadat verzoeker in mei 1999 twee maal achter elkaar werd mishandeld, de laatste maal door onder meer een wijkagent, zijn verzoekers naar Nederland gevlucht.
Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat niet aannemelijk is dat verzoekers in het land van herkomst gegronde redenen hebben om te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder acht het niet aannemelijk dat verzoekers door de Armeense autoriteiten worden vervolgd vanwege hun gemengde huwelijk. Voor zover zij problemen hebben ondervonden van anderen dan de autoriteiten konden zij de bescherming van de Armeense autoriteiten inroepen. Bovendien kunnen verzoekers zich elders in Armenië vestigen. Voorts heeft verweerder geoordeeld dat er geen gronden zijn voor verlening van een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard.
De rechter overweegt als volgt.
7. Verweerder heeft zijn standpunt dat het niet aannemelijk is dat verzoekers door de Armeense autoriteiten worden vervolgd in verband met hun gemengde huwelijk, gebaseerd op het ambtsbericht van 22 mei 2000. Daarin is vermeld dat er geen berichten bekend zijn over discriminatie of geweld tegen de in Armenië levende Azeri en voorts dat geweld tegen etnische Azeri in Armenië sedert de wapenstilstand in 1994 niet meer is voorgekomen. Bovendien zouden de Armeense autoriteiten bereid zijn het Armeens staatsburgerschap te verlenen aan Azeri vrouwen die gehuwd zijn met een Armeense man. Op basis van deze informatie kon verweerder zich naar het oordeel van de rechter in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt stellen. Daarbij heeft de rechter in aanmerking genomen dat hetgeen van de zijde van verzoekers is aangevoerd geen concrete aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat deze informatie uit het ambtsbericht niet juist zou zijn.
8. In de bestreden besluiten is door verweerder niet betwist dat verzoekers door anderen dan de autoriteiten problemen hebben ondervonden in verband met hun gemengde huwelijk. Hij heeft echter gesteld dat verzoekers in verband met die problemen de bescherming kunnen inroepen van de autoriteiten van Armenië, danwel zich elders in Armenië kunnen vestigen. Wat betreft het inroepen van bescherming van de autoriteiten heeft verweerder overwogen dat uit de verklaringen van verzoeker weliswaar volgt dat hij verschillende keren naar de militie is gegaan en dat deze hem weigerde te helpen, maar dat niet gebleken is dat verzoeker een poging heeft ondernomen om de hulp in te roepen van een andere dan wel hogere autoriteit. Hieruit concludeert verweerder dat niet aangenomen kan worden dat verzoekers geen bescherming zouden kunnen verkrijgen voor de gestelde problemen. Door verzoekers wordt, onder verwijzing naar hun negatieve ervaringen in het verleden, betwist dat zij bij de Armeense autoriteiten bescherming kunnen inroepen.
De rechter stelt vast dat verweerders standpunt dat verzoekers de hulp konden inroepen van een hogere autoriteit, uitsluitend is gebaseerd op een telefoonnotitie van 29 oktober 1999 en op de (mede) daarop gebaseerde IND-werkinstructie nr. 235 van 14 september 2000. De evenvermelde telefoonnotitie betreft een notitie naar aanleiding van een telefoongesprek tussen een medewerker van de IND en de regiocoördinator Europa van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, waarin van de zijde van de IND een nadere toelichting is gevraagd op een passage in het ambtsbericht van 11 december 1998. In de passage is onder meer vermeld dat gemengd gehuwden die te lijden hebben van intimidatie en geweld door de bevolking niet of nauwelijks kunnen rekenen op bescherming van de politie. In de telefoonnotitie is naar aanleiding daarvan – voor zover thans van belang – het volgende vermeld:
„In elk geval geldt dat sprake is van een vestigingsalternatief elders in Armenië en dat bescherming kan worden verkregen van hogere autoriteiten indien lagere autoriteiten in gebreke blijven.“
Deze passage uit de telefoonnotitie is letterlijk overgenomen in IND-werkinstructie nr. 235 van 14 september 2000.
Ter zitting is van de zijde van verweerder bevestigd dat de telefoon-notitie de enige bron is die aan deze passage in de werkinstructie ten grondslag ligt. De mogelijkheid de bescherming van hogere autoriteiten in te roepen is niet in het ambtsbericht zelf beschreven.
Gelet hierop is de rechter voorshands van oordeel dat verweerder zijn standpunt dat verzoekers de bescherming van hogere autoriteiten konden inroepen, niet heeft gebaseerd op een objectieve, controleer-bare bron, nu de telefoonnotitie niet voldoet aan de vereisten die blijkens de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State aan een deskundigenadvies worden gesteld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 augustus 2002, gepubliceerd in NAV 2002/231). Hetzelfde geldt voor verweerders standpunt dat verzoekers elders in Armenië een vestigingsalternatief hebben. Ook dit oordeel is ontleend aan meergenoemde telefoonnotitie en kan niet worden gebaseerd op het ambtsbericht. Onder deze omstandigheden kon verweerder niet zonder meer aan verzoekers tegenwerpen dat zij zich elders in Armenië hadden kunnen vestigen, danwel de bescherming van hogere autoriteiten hadden kunnen inroepen.
9. Uit vorenstaande overwegingen volgt dat de vraag of er in redelijkheid twijfel over kan bestaan of verzoekers geen aanspraak hebben op verlening van een verblijfsvergunning asiel, bevestigend wordt beantwoord. De rechter zal de gevraagde voorziening derhalve toewijzen.
10. De rechter ziet in dit geval eveneens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, van de Awb juncto artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proces-kosten. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- ( 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in twee samenhangende zaken, met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).
treft de voorlopige voorziening dat uitzetting achterwege blijft tot op het bezwaar is beslist;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers ten bedrage van € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan verzoekers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.E.M. Messer-Dinnissen en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2002 in tegenwoordigheid van mr. H. Siragedik als griffier.
de griffier is buiten staat de uitspraak te ondertekenen
Verzonden: 16 december 2002
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.