Rechtbank ‘s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
meervoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/45445 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...]1976, van Sierraleoonse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. R.S. Nandoe, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.H.H. Arts, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Op 10 februari 2000 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Deze aanvraag wordt op grond van artikel 117 Vw 2000 aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000.
Bij besluit van 15 augustus 2001, bekendgemaakt op dezelfde datum, heeft verweerder aan eiser een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend, op grond van artikel 29, eerste lid en onder d, Vw 2000, met ingang van 1 juni 2001, geldig tot 1 juni 2004.
Bij beroepschrift van 11 september 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 3 oktober 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 11 oktober 2001. Op 17 juni 2002 zijn aanvullende op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 19 juli 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 23 juli 2002 heeft eisers gemachtigde de rechtbank verzocht om op grond van de stukken te beslissen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2002. Eiser noch zijn gemachtigde zijn aldaar verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
Eiser stelt dat verweerder hem een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd had dienen te verlenen. Indien verweerder op eisers aanvraag zou hebben beslist binnen de daartoe gestelde termijn, zou eiser zijn toegelaten als vluchteling dan wel zou hem een vergunning tot verblijf zonder beperkingen vanwege klemmende redenen van humanitaire aard zijn verleend. Na inwerkingtreding van de Vw 2000 zou eisers toelating als vluchteling, dan wel zijn vergunning tot verblijf, op grond van artikel 115 van die wet zijn aangemerkt als een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
Voorts kan eiser zich niet verenigen met de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning. Hiertoe beroept hij zich op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar een zaak met het IND-kenmerk 0005-14-4001 waarin door verweerder een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid en onder d, Vw 2000 is verleend met als ingangsdatum de dag van de aanvraag om toelating als vluchteling. Eiser meent dat ook de hem verleende verblijfsvergunning op de dag van aanvraag, derhalve op 10 februari 2000, dient in te gaan.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen belang heeft bij doorprocederen, nu hij reeds in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid en onder d, Vw 2000. Verweerder adstrueert dit als volgt. Ook als zou moeten worden aangenomen dat eiser onder de Vreemdelingenwet 1965 (Vw 1965) aanspraak op een sterkere verblijfstitel had gehad, was hem op grond van de Vw 2000 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend. Na inwerkingtreding van de Vw 2000 kunnen geen verblijfstitels meer verleend worden op grond van de Vw 1965, omdat artikel 122 Vw 2000 bepaalt dat de Vw 1965 op 1 april 2001 is ingetrokken. Voorts kan eiser geen beroep doen op artikel 115 Vw 2000 (de omzetting van verleende verblijfstitels) omdat hij op 1 april 2001 niet over een verblijfstitel beschikte.
In de literatuur wordt de gedachte geopperd dat, als onder de Vw 2000 een titel wordt verleend met een ingangsdatum die vóór 1 april 2001 is gelegen, gewerkt moet worden met de fictie dat in de periode vóór 1 april 2001 een titel naar oud recht is verleend. Deze gedachte snijdt geen hout omdat artikel 44, tweede lid, Vw 2000 de ingangsdatum van de vergunning bepaalt en het overgangsrecht geen afwijkende bepaling kent. Derhalve kan toepassing van artikel 44, tweede lid, Vw 2000 tot gevolg hebben dat de ingangsdatum van de vergunning, verleend op grond van de Vw 2000 vóór 1 april 2001 gelegen kan zijn.
Tenslotte heeft eiser geen procesbelang bij een eerdere ingangsdatum van de hem verleende vergunning, omdat deze datum geen wijziging in de rechtspositie van eiser met zich meebrengt. De aanspraak op een vergunning voor onbepaalde tijd is namelijk pas aan de orde na drie jaar rechtmatig verblijf. Verweerder concludeert dat de door eiser gevraagde verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd op rechtens juiste grond is geweigerd.
Verweerder stelt voorts dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Verweerder voert vanaf 1 juni 2001 een beleid, neergelegd in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2001/20, inhoudende dat aan uit Sierra Leone afkomstige personen die bij hun aanvraag om toelating hebben gesteld vluchteling te zijn in de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Vluchtelingenverdrag), een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid en onder d, Vw 2000 wordt verleend. De ingangsdatum van de door eiser, ter onderbouwing van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel, overgelegde verblijfsvergunning berust op een ambtelijke misslag. Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zover dat verweerder een dergelijke misslag, die duidelijk afwijkt van het beleid, ten aanzien van eiser moet continueren. In het kader van het beleid dat is neergelegd in TBV 2001/20 is het geen bestendige praktijk van verweerder om verblijfsvergunningen te verlenen met een eerdere ingangsdatum dan de ingangsdatum van dat beleid.
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of eiser belang heeft bij het onderhavige beroep. De rechtbank overweegt omtrent deze vraag als volgt.
Eiser heeft gesteld dat verweerder hem, gelet op de op zijn aanvragen van toepassing zijnde beslistermijn en het vigerende overgangsrecht, een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd had moeten verlenen. Indien verweerder op eisers aanvragen in voor eiser gunstige zin had beslist, zou eiser vóór 1 april 2001 in het bezit zijn gesteld van een vluchtelingenstatus dan wel een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. In beide gevallen zou eiser dan bij de inwerkingtreding van de Vw 2000, op grond van het toepasselijke overgangsrecht, een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd zijn verleend. Hieromtrent is de rechtbank van oordeel dat eiser belang heeft bij de beoordeling van deze door hem voorgedragen beroepsgrond. Immers, eiser wil door middel van het beroep in een betere positie worden gebracht dan waarin hij thans verkeert.
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden, voor zover aan eiser geen verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd asiel is verleend. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Gelet op inmiddels vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt de rechtbank dat de Vw 2000 onmiddellijke werking heeft en dat verweerder na 1 april 2001 nog slechts verblijfsvergunningen op grond van die wet kan verlenen. Ingeval verweerder na 1 april 2001 beslist op een aanvraag van vóór die datum kan verweerder op grond van de in de Vw 2000 neergelegde systematiek slechts overgaan tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Indien een vreemdeling vóór die datum was toegelaten als vluchteling of in het bezit was van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen op grond van de Vw 1965, heeft hij ingevolge artikel 115 Vw 2000 vanaf die datum recht op een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
De gestelde aanspraken op een vergunning tot verblijf op grond van de Vw 1965, en de daaruit voortvloeiende aanspraak op een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kunnen niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep. Aan eiser moet worden toegegeven dat verweerder de voor beslissing op de aanvragen geldende termijn ruimschoots heeft overschreden. Daar staat echter tegenover dat eiser, na ommekomst van die beslistermijn, geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag. Op eisers aanvragen is beslist na inwerkingtreding van de Vw 2000. Nu eiser op die datum niet was toegelaten als vluchteling, noch aan hem een vergunning tot verblijf zonder beperkingen was verleend, konden diens aanspraken na inwerkingtreding van de Vw 2000, op grond van artikel 28 van die wet, slechts leiden tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op grond van het voorgaande dient het beroep, voorzover gericht tegen het niet verlenen van een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd, ongegrond te worden verklaard.
Bij die stand van zaken komt de rechtbank toe aan de subsidiaire gronden van het beroep, inhoudende dat aan eiser een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel met een eerdere ingangsdatum verleend had moeten worden.
De rechtbank volgt niet het betoog van verweerder, dat eiser geen procesbelang heeft, voor zover hij opkomt tegen de ingangsdatum van de hem verleende vergunning, omdat een eerdere ingangsdatum geen wijziging in zijn materiële rechtspositie tot stand zou brengen. Aan deze ingangsdatum zijn immers rechtsgevolgen verbonden, in ieder geval ten aanzien van het tijdstip waarop een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd zou moeten worden verleend. Dit is weliswaar een onzekere toekomstige situatie, maar noch in de wet, de daarop steunende regelgeving en hun onderscheidenlijke toelichtingen, noch in de door verweerder in dit kader aangehaalde uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 maart 2002, JV 2002/153, kan steun gevonden worden voor het oordeel dat aan de ingangsdatum van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel in de bestreden beschikking geen formele rechtskracht toekomt. Met andere woorden, ongegrondverklaring van het beroep zou de mogelijke ingangsdatum van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd asiel fixeren.
Verweerder heeft hetgeen eiser in het kader van diens beroep op het gelijkheidsbeginsel naar voren heeft gebracht, bestreden. In de zaak waarop eiser zich beroept, is met betrekking tot de ingangsdatum van de verblijfsvergunning volgens verweerder een ambtelijke misslag gemaakt. Ter zitting heeft verweerder, desgevraagd, bevestigd dat dit het enige geval van een onjuiste ingangsdatum is. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Gesteld noch gebleken is dat, buiten de verblijfsvergunning die door eiser ter onderbouwing van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel is overgelegd, ook in andere gevallen verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd zijn verleend met als ingangsdatum de datum van aanvraag om toelating, laat staan dat hier sprake was van een bestendige beslispraktijk. Onder deze omstandigheden dient het beroep op het gelijkheidsbeginsel te worden verworpen.
Het categoriaal beschermingsbeleid voor Sierra Leone is op 1 juni 2001 van kracht geworden. Aan eiser is met ingang van dezelfde datum een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid en sub d, Vw 2000. Hieruit volgt in verband met het bepaalde in artikel 44, tweede lid, Vw 2000, dat verweerder in de bestreden beschikking heeft beslist dat er tussen de datum van aanvraag en 1 juni 2001 geen gronden aanwezig waren voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a tot en met c, Vw 2000. Eiser heeft dit betwist en betoogd dat hij op grond van zijn relaas vóór 1 juni 2001 als vluchteling had moeten worden toegelaten, dan wel dat aan hem een vergunning tot verblijf zonder beperkingen (C-status) had moeten worden verleend. De rechtbank leest hierin ook dat eiser betoogt dat hem met terugwerkende kracht tot de datum van aanvraag een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a tot en met c, Vw 2000 had moeten worden verleend.
In de bestreden beslissing is geen enkele inhoudelijke beoordeling van het vluchtrelaas van eiser te vinden, noch een motivering waarom eiser geen vergunning is verleend met een ingangsdatum gelegen voor 1 juni 2001 op de zojuist genoemde gronden. Derhalve is de bestreden beschikking genomen in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2, 3:4 en 3:46 dan wel 3:47 Awb in verbinding met artikel 44, tweede lid, Vw 2000. Op grond van het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. De beschikking zal worden vernietigd, doch alleen wat betreft de ingangsdatum. Verweerder zal in de nieuw te nemen beslissing moeten bezien of eiser op grond van artikel 29 Vw 2000 met ingang van een eerdere datum dan 1 juni 2001 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel moet worden verleend.
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 344,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarin is bepaald dat aan eiser niet met een ingangsdatum eerder dan 1 juni 2001 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a tot en met c, Vw 2000 is verleend;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 344,- (zegge: driehonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.L.H.W.I. Korte, voorzitter, mr. A.J. Dondorp en mr. P. van Steijnen, rechters, en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2002, door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Huisman, griffier.
Afschrift verzonden op: 26 november 2002
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag). Ingevolge artikel 69, eerste lid, Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.