RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Zutphen
Registratienummers: Awb 02/83662 en 02/83660
Datum uitspraak: 6 december 2002
UITSPRAAK
op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens inhoudende een beslissing op het beroep, in het geschil tussen:
A
geboren op [...] 1967,
van Turkse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. R.M.J. Lanting, advocaat te Deventer,
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
verweerder,
gemachtigde: mr. S.D.M. Michael, werkzaam bij de IND.
Bij besluit van 25 mei 2002 heeft verweerder de aan verzoeker bij besluit van 31 juli 2000 met ingang van 10 mei 1999 verleende en bij besluit van 1 mei 2001 verlengde verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdende met verblijf bij echtgenote B ingetrokken en verzoeker tevens ongewenst vreemdeling verklaard.
Bij besluit van 25 oktober 2002 heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 4 november 2002 heeft verzoeker tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank en tevens verzocht om een voorlopige voorziening, inhoudende dat uitzetting achterwege wordt gelaten totdat op het beroep is beslist.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 6 december 2002, waar verzoeker en zijn gemachtigde, alsmede de gemachtigde van verweerder zijn verschenen.
2.1 Indien de voorzieningenrechter na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak. Van die bevoegdheid wordt in dit geval gebruik gemaakt.
2.2 De rechter stelt voorop dat tussen partijen niet in het geding is de wijze waarop verweerder bij de intrekking van verzoekers verblijfsvergunning toepassing heeft gegeven aan de nationaalrechtelijke bepalingen.
Namens verzoeker is ter zitting wel aangevoerd dat diens zaak opmerkelijk licht is voor een ongewenstverklaring. Betoogd is, naar de rechtbank begrijpt, dat de ernst van het door eiser gepleegde misdrijf zijn ongewenstverklaring niet rechtvaardigt nu verweerder in vergelijkbare gevallen niet tot ongewenstverklaring overgaat.
De rechter overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000
(Vw 2000) kan een vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard, indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd. Op grond van artikel 6:5, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan een hiervoor bedoelde vreemdeling in ieder geval ongewenst worden verklaard indien het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw 2000, met toepassing van – voor zover hier van belang – artikel 3:86 Vb 2000 wegens gevaar voor openbare orde of voor de nationale veiligheid is beëindigd.
De rechter stelt vast dat verzoeker bij vonnis van de rechtbank Zutphen d.d. 18 december 2001 is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden wegens het op 7 september 2001 opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, gegeven verbod. De rechter constateert voorts dat verzoeker minder dan drie jaren rechtmatig verblijf had op het moment dat hij het vorenbedoeld misdrijf pleegde. Gelet hierop acht de rechter geen grond aanwezig voor het oordeel dat verweerder verzoekers verblijfsvergunning niet met toepassing van artikel 3:86 Vb 2000 mocht beëindigen. Tevens volgt uit het voorgaande dat verweerder bevoegd was om verzoeker tot ongewenst vreemdeling te verklaren.
De enkele stelling dat verweerder in met de onderhavige zaak vergelijkbare gevallen niet tot ongewenstverklaring overgaat doet hieraan niet af en vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerder in dit geval van deze bevoegdheid geen gebruik heeft kunnen maken. Verzoekers stelling is op geen enkele wijze onderbouwd.
2.3 Verzoeker heeft voorts betoogd dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning alsmede de ongewenstverklaring strijdig zijn met het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ingevolge deze bepaling is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van het recht op respect voor familie- en gezinsleven, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.4 Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het Hof) heeft in de uitspraak van 2 augustus 2001, Boultif/Zwitserland, nummer 54273/00 ((JV 2001/254) de volgende „guiding principles“ geformuleerd die moeten worden meegewogen bij de beantwoording van de hier voorliggende vraag of de intrekking van verzoekers verblijfsvergunning en zijn ongewenstverklaring noodzakelijk zijn in het belang van de Nederlandse samenleving:
- de aard en ernst van het door de vreemdeling gepleegde strafbare feit;
- de duur van het verblijf van de vreemdeling in het land van waar hij zal worden uitgezet;
- de tijd die verstreken is sinds het strafbare feit is gepleegd;
- het gedrag van de vreemdeling in die periode;
- de nationaliteiten van alle betrokken personen;
- de gezinssituaties van de vreemdeling, zoals de duur van het huwelijk;
- andere factoren die uitdrukking geven aan de mate van effectiviteit van het huwelijk;
- de vraag of de echtgenote op de hoogte was van het strafbare feit op het moment dat het gezinsleven werd aangevangen;
- de aanwezigheid van kinderen, geboren tijdens het huwelijk, en hun leeftijd;
- de ernst van de moeilijkheden die zijn te verwachten voor de echtgeno(o)t(e) in het land van herkomst van de vreemdeling, hoewel het enkele feit dat het vergezellen van zijn of haar echtgeno(o)t(e) naar dat land zekere problemen met zich zal brengen op zichzelf de uitzetting niet kan stuiten.
2.5 Verweerder heeft zich onder verwijzing naar (onder meer) de voornoemde uitspraak en de uitspraak van het Hof van 6 november 2001, Kaya/Nederland, nummer 44947/98, op het standpunt gesteld dat sprake is van een gerechtvaardigde inmenging in de uitoefening van het recht op respect voor familie- en gezinsleven hier te lande.
2.6 De voorzieningenrechter kan zich met voornoemd standpunt van verweerder verenigen en is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat het belang van de bescherming van de openbare orde en veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten in het onderhavige geval zwaarder weegt dan het belang van verzoeker om hier te lande gezinsleven te kunnen uitoefenen met zijn hier te lande woonachtige gezinsleden en – naar zijdens verzoeker is gesteld – zijn in Duitsland woonachtige overige familieleden.
2.7 In dit verband is de voorzieningenrechter allereerst van oordeel dat verweerder, gelet op de aard en de ernst van het betrokken delict, terecht het nodige gewicht heeft toegekend aan verzoekers onder rechtsoverweging 2.3 genoemde strafrechtelijke veroordeling hier te lande. Geconstateerd moet tevens worden dat verzoeker pas omstreeks 28 maanden legaal verblijf hier te lande had, toen hij dit misdrijf pleegde. Verweerder heeft bovendien mede van belang geacht dat verzoeker in het verleden ook reeds vier keer is veroordeeld door de Duitse strafrechter: bij vonnis van 6 juni 1989 van het Amtsgericht Hannover tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden voorwaardelijk wegens het bezit van heroïne; bij vonnis van 2 juli 1991 van het Landgericht Hannover tot een geldboete van DM 1.600,= wegens mishandeling; bij vonnis van het Amtsgericht Hannover van 28 juni 1994 tot een gevangenisstraf van 11 maanden voorwaardelijk en een geldboete van DM 5.400,= terzake van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, ongeoorloofd wapenbezit en verzet bij aanhouding; en ten slotte bij vonnis van het Landgericht Hannover van 15 november 1995 tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 2½ jaar terzake van poging tot doodslag. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder de veroordelingen in Duitsland niet in zijn overwegingen in het kader van artikel 8 EVRM heeft mogen betrekken omdat deze bij toepassing van de nationaalrechtelijke bepalingen terzake de intrekking van de verblijfsvergunning en de ongewenstverklaring buiten beschouwing zijn gebleven, zoals zijdens verzoeker is betoogd.
2.8 De rechter is voorts met verweerder van oordeel dat niet is gebleken dat verzoekers echtgenote – met wie verzoeker sedert 7 mei 1993 een relatie heeft en met wie hij sedert 1 april 1999 is getrouwd – op onoverkomelijke problemen zal stuiten, indien zij verzoeker naar Turkije zou moeten volgen teneinde met hem gezinsleven te kunnen uitoefenen. Verzoekers enkele stelling dat zijn echtgenote de Turkse taal niet machtig is, acht de rechter met verweerder onvoldoende om van onoverkomelijke problemen in vorengenoemde zin te kunnen spreken. Verweerder heeft erop gewezen dat van verzoeker mag worden verwacht dat hij zijn echtgenote bekend maakt met de Turkse taal en cultuur. De stelling van verzoeker dat zijn echtgenote mogelijk heimwee zal krijgen, indien zij verzoeker naar Turkije volgt, leidt evenmin tot een ander oordeel.
2.9 Verder overweegt de rechter dat, zoals verweerder heeft gesteld, niet kan worden gezegd dat de tot verzoekers gezin behorende minderjarige kinderen, van Nederlandse nationaliteit en geboren uit de relatie met verzoekers Nederlandse echtgenote op 16 oktober 1996 respectievelijk 20 april 2001, in zodanig sterke mate in de Nederlandse samenleving zijn geworteld dat van hen in redelijkheid niet (meer) zou kunnen worden gevergd dat zij verzoeker naar Turkije volgen om zich daar met hem te vestigen.
Verzoekers stelling dat hij nog steeds contacten onderhoudt met twee van zijn in Duitsland woonachtige kinderen uit een eerder huwelijk, vormt evenmin grond voor het oordeel dat de inmenging op de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven hier te lande niet gerechtvaardigd zou zijn. In dit verband oordeelt de rechter met verweerder dat de Nederlandse Staat niet is gebonden aan het mogelijk maken dan wel onderhouden van familiebanden met in een buurland woonachtige kinderen. Verzoekers stelling dat hij een sterke familieband heeft met zijn overige in Duitsland woonachtige meerderjarige familieleden, leidt om die reden evenmin tot een ander oordeel. Overigens is evenmin gebleken dat tussen verzoeker en deze familieleden sprake is van „more than normal emotional ties“.
2.10 Ten slotte kan worden vastgesteld dat sprake is van een gering tijdsverloop tussen de pleegdatum van het door verzoeker hier te lande gepleegde misdrijf (7 september 2001) en de intrekking van verzoekers verblijfsvergunning en de ongewenstverklaring, op 28 mei 2002.
2.11 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid verzoekers verblijfsvergunning heeft kunnen intrekken en hem ongewenst vreemdeling heeft kunnen verklaren. Het beroep moet dan ook ongegrond worden verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. L.J.P. Lambooij en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2002 in tegenwoordigheid van mr. F.S. Zwerwer als griffier.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van „Hoger beroep vreemdelingenzaken“, postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak dient te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: 16 december 2002