RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
regnrs.: Awb 02/78721, 02/78736, 02/78744 en 02/78746
inzake: A,
geboren op [...] 1938,
eiseres sub 1 en
B,
geboren op [...] 1959,
eiser sub 1 en
C,
geboren op [...] 1964,
eiseres sub 2 ,
mede namens haar minderjarige zoon D en
E,
geboren op [...] 1986,
eiser sub 2,
allen van Iraanse nationaliteit,
eisers,
IND dossiernummers 0110.15.8132 / 8129 / 8002 / 8003,
gemachtigde: mr. W.A. van der Plas-Slot, advocaat te Druten,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. B.J. van Benschop , ambtenaar ten departemente.
1.1 Op 15 oktober 2001 hebben eiseres sub 1 en eiser sub 1, en op 8 november 2001 hebben eiseres sub 2 en eiser sub 2 aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij beschikkingen van 17 september 2002 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd, omdat Duitsland respectievelijk Griekenland verantwoordelijk is voor de behandeling ervan.
1.2 Bij brief van 15 oktober 2002 hebben eisers beroep ingesteld tegen deze beschikkingen. Het beroep is ter zitting van 29 november 2002 behandeld. Eisers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Daarbij zullen worden betrokken – voor zover aanwezig – de door verweerder ingebrachte feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) alsmede het standpunt van verweerder ter zake de vraag of andere na de beschikking opgekomen feiten en omstandigheden aanleiding zijn voor handhaving, wijziging of intrekking van deze beschikking.
3.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen van eiseres sub 1 en haar zoon, eiser sub 1, en dat Griekenland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen van de echtgenote van laatstgenoemde, eiseres sub 2, en haar zoon, eiser sub 2. De Duitse en Griekse autoriteiten hebben op respectievelijk 4 februari 2002 en 8 maart 2002 de door verweerder ingediende claimverzoeken gehonoreerd. De door verweerder aan Duitsland en Griekenland gerichte verzoeken om op grond van artikel 9 Overeenkomst van Dublin (OvD) de asielverzoeken van eisers gezamenlijk in behandeling te nemen, zijn op respectievelijk 21 maart 2002 en 16 juli 2002 afgewezen.
3.2 Eisers stellen in de eerste plaats dat zij uitdrukkelijk de bedoeling hadden gezamenlijk te vluchten, doch dat eiseres sub 2 en eiser sub 2 aanvankelijk noodgedwongen in Iran zijn achtergebleven. Eisers stellen voorts dat, zoals ook blijkt uit een brief van 16 juli 2002, door de Griekse autoriteiten nimmer een Schengenvisum is verleend aan eiseres sub 2. De verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek is door de Griekse autoriteiten slechts aanvaard, omdat de termijn waarbinnen het claimverzoek had kunnen worden afgewezen, was verlopen. Verweerder heeft derhalve ten onrechte Griekenland verantwoordelijk gehouden voor de behandeling van het asielverzoek. Gescheiden uitzetting naar Duitsland en Griekenland betekent een groot menselijk drama. Zowel eiseres sub 1 als eiser sub 1 lijden aan depressies. Voor zorg en steun zijn zij met name afhankelijk van eiseres sub 2. Gezien de psychische nood van eiser sub 1 kan niet van hem verwacht worden dat hij de zorg voor zijn moeder, eiseres sub 1, draagt. Verbreking van de vertrouwensrelatie met de Nederlandse behandelaars zal een negatieve invloed hebben op het genezingsproces. De twee minderjarige kinderen zijn afhankelijk van beide ouders. Het is in het belang van de kinderen dat zij ook worden opgevoed en verzorgd door beide ouders. In dit verband wordt een beroep gedaan op het Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Er is sprake van een zodanig schrijnend geval van humanitaire aard, dat verweerder de behandeling van de asielverzoeken van eisers aan zich dient te trekken.
3.3 Verweerder stelt dat, met betrekking tot de verantwoordelijkheid van Griekenland, slechts bepalend is dat Griekenland positief heeft gereageerd op het overnameverzoek. Verweerder ziet voorts geen aanleiding de asielaanvragen op grond van artikel 3, vierde lid, OvD, aan zich te trekken. Besluit 1/2000, dat nadere invulling geeft aan artikel 3, vierde lid, OvD waar het betreft gescheiden verantwoordelijkheden, is niet van toepassing, aangezien Nederland voor geen van de aanvragen verantwoordelijk is. De gestelde medische klachten zijn bovendien onvoldoende onderbouwd. Gesteld noch gebleken is dat medische behandeling niet in Duitsland kan plaatsvinden dan wel worden voortgezet. De bestreden beschikking is bovendien niet in strijd met het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind, nu de kinderen slechts van één van de ouders worden gescheiden en deze scheiding van tijdelijke aard is.
Een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 wordt afgewezen indien een ander land partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag (artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000).
Ter zitting is door de gemachtigde van eisers aangegeven dat eiseres sub 1 inmiddels op medisch advies is teruggekeerd naar Iran, teneinde daar te blijven. Aldus moet worden vastgesteld dat eiseres sub 1 geen belang meer heeft bij het onderhavige beroep. De rechtbank ziet derhalve aanleiding dit beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De rechtbank volgt voorts niet verweerder in diens standpunt, dat met betrekking tot de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielverzoeken van eiseres sub 2 en haar minderjarige kinderen slechts bepalend is dat Griekenland het door Nederland gelegde claimverzoek heeft gehonoreerd. De Griekse autoriteiten stellen zich immers, blijkens de brief van 16 juli 2002, uitdrukkelijk op het standpunt dat door hen nimmer een Schengenvisum aan eiseres sub 2 is verleend, dat het claimverzoek uitsluitend wordt aanvaard vanwege het verstrijken van de termijn als bedoeld in artikel 11, vierde lid OvD, en dat in hun visie Nederland dan wel Duitsland de asielverzoeken van eisers gezamenlijk zou dienen te behandelen, in het licht van Besluit 1/2000.
Naar ter zitting is gebleken, heeft verweerder niet kunnen vaststellen dat het Griekse standpunt, dat aldaar nimmer een Schengenvisum voor eiseres sub 2 is afgegeven, onjuist zou zijn. Aldus moet het ervoor worden gehouden dat een dergelijk visum inderdaad nimmer is afgegeven. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat, gezien de verdelingscriteria van de OvD, Griekenland niet verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen van eiseres sub 2 en haar kinderen. Aan de omstandigheid dat de Griekse autoriteiten het Nederlandse claimverzoek wel hebben geaccepteerd, kan in dit bijzondere geval geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Er zijn immers geen aanwijzingen dat artikel 11, vierde lid, OvD zelfstandige verantwoordelijkheden in het leven roept. Veeleer ziet deze bepaling op een snelle, efficiënte afdoening van de aanvraag.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder de behandeling van de asielverzoeken van eiseres sub 2 en haar minderjarige kinderen aan zich dient te trekken.
Onbetwist is dat eiser sub 1, alvorens Nederland binnen te reizen, in Duitsland heeft verbleven. Duitsland heeft de door verweerder gelegde claim op grond van artikel 5, vierde lid, OvD gehonoreerd. Duitsland is daarom in beginsel verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek.
Artikel 3, vierde lid, OvD geeft verweerder het recht om, in afwijking van het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 8 OvD, het asielverzoek te behandelen.
Gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen, moet worden vastgesteld dat verschillende lidstaten (waaronder Nederland) verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielverzoeken van leden van het gezin. In geschil is thans de vraag of redenen van humanitaire aard nopen tot gezinshereniging of voortzetting van de gezinsband.
Verweerder voert in dat verband het beleid, neergelegd in C1/2.3.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Op grond van dit beleid wordt onder bepaalde voorwaarden een asielaanvraag waarvoor Nederland niet verantwoordelijk is in behandeling genomen, indien twee of meer Dublinlanden (waaronder Nederland) verantwoordelijk zijn voor de behandeling van asielverzoeken van leden van één gezin.
Verweerders beleid vormt een uitwerking van het Besluit 1/2000 van het Comité van artikel 18 van de OvD. Besluit 1/2000 geeft op zijn beurt nadere invulling aan artikel 3, vierde lid, OvD.
Verweerder heeft zich in de bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat Besluit 1/2000 in het onderhavige geval niet van toepassing is, omdat Nederland voor geen van de ingediende aanvragen verantwoordelijk is. Om die reden heeft verweerder in het geval van eiser sub 1, voor de behandeling van wiens asielverzoek in beginsel Duitsland verantwoordelijk is, niet getoetst aan Besluit 1/2000.
Nu de rechtbank evenwel heeft geconcludeerd dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielverzoeken van een deel van het gezin, en Besluit 1/2000 uit dien hoofde wel van toepassing is, moet tevens worden vastgesteld dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten aan de hand van dit besluit te beoordelen voortzetting van de gezinsband in Nederland is aangewezen. Dit klemt te meer, nu de voorliggende informatie met betrekking tot eiser sub 1 duidt op mogelijk suïcidegevaar en de aanwezigheid van een Posttraumatisch Stress Syndroom (PTSS). Gelet hierop dient bedoelde beoordeling alsnog plaats te vinden.
4.7 Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van eisers sub 1 en 2 alsmede eiseres sub 2 gegrond.
4.8 Nu de beroepen gegrond worden verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eisers. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift; 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,-- en wegingsfactor 1).
verklaart het beroep van eiseres sub 1 niet-ontvankelijk;
verklaart de overige beroepen gegrond;
vernietigt de beschikkingen van 17 september 2002 betreffende eisers sub 1 en 2 alsmede eiseres sub 2;
bepaalt dat verweerder opnieuw beslist, met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dezer rechtbank dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Blomsma en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L.J.C. Hangx als griffier op 6 december 2002.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van „Hoger beroep vreemdelingenzaken“, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 6 december 2002