RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
voorzieningenrechter
regnr.: Awb 02/74489 en Awb 02/74494
inzake: A,
geboren op [...] 1957,
mede namens haar twee minderjarige kinderen,
van Angolese nationaliteit,
IND dossiernummer 0209.25.8015,
gemachtigde: mr. Y. Tamer, advocaat te 's-Gravenhage,
verzoekster;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. A.E.W. Buskens,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
1.1 Op 25 september 2002 heeft verzoekster een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij beschikking van 28 september 2002 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Bij brief van 28 september 2002 is daartegen beroep ingesteld.
1.2 Verzoekster mag de behandeling van het beroep niet in Nederland afwachten. Bij verzoekschrift van 28 september 2002 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist. Het verzoek is ter zitting van 11 oktober 2002 behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoekster in afwachting van de beslissing op beroep moet worden verboden. Daarbij zal onder meer worden betrokken de vraag of in redelijkheid geen twijfel kan bestaan dat verzoekster geen verdragsvluchteling is dan wel de beslissing niet in strijd is met andere rechtsregels. Aangezien verweerder de aanvraag heeft afgewezen in het aanmeldcentrum (AC) dient tevens beoordeeld te worden of de aanvraag in dat kader op zorgvuldige wijze is afgedaan.
3.1 Het asielrelaas van verzoekster komt op het volgende neer.
Verzoekster was woonachtig in Luanda, is van Bakongo-afkomst en lid van de Pinkstergemeente.
In 1993 is de partner van verzoekster door mannen in uniform van de politie gedood, maar dit was voor verzoekster geen aanleiding het land te verlaten.
Vanaf 10 februari 2001 verhuurde verzoekster haar huis aan twee mannen, B en C.
Er kwamen bijna iedere avond mensen langs bij de huurders van verzoekster, die een keer heeft gezien dat er leidinggevende personen van de MPLA naar binnen gingen. Op een ochtend zag verzoekster geuniformeerde soldaten met vuurwapens bij het huis. Verzoekster werd meegenomen naar de nationale directie voor misdaadonderzoek (DINIC), waar ook een gevangenis was. Zij werd ervan beschuldigd lid te zijn van de FLEC, omdat er in het huis documenten en andere spullen van de FLEC waren gevonden. Verzoekster is sexueel misbruikt en mishandeld. Eén bewaker uit de groep heeft het dossier van verzoekster opgezocht en het bleek tussen de dossiers van de doden te zijn, hetgeen betekende dat haar zaak niet door de rechtbank zou worden behandeld omdat ze zou worden vermoord. Deze bewaker wilde verzoekster helpen als zij daarvoor kon betalen. Verzoekster had enkel een stuk grond in de wijk [...], dat zij, gekleed in een militair uniform, samen met de bewaker is gaan bekijken. Hij heeft besloten haar te helpen en heeft een vriend ingeschakeld die de reis van verzoekster en haar kinderen, die gedurende haar detentie bij een buurvrouw verbleven, heeft geregeld.
Verzoekster en haar kinderen zijn op 9 september 2002 per vliegtuig uit Luanda vertrokken.
3.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat geen enkel vermoeden bestaat dat verzoekster in het land van herkomst gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
Verzoekster heeft geen documenten overgelegd ter vaststelling van haar nationaliteit, identiteit en reisroute of ter staving van haar asielrelaas. Zij heeft voorts onvoldoende meegewerkt aan de vaststelling van de reisroute en heeft zij hieromtrent vage verklaringen afgelegd. Als gevolg hiervan is de oprechtheid van het asielrelaas op voorhand aangetast en wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid ervan. De geloofwaardigheid komt nog meer in het gedrang nu verzoekster heeft verklaard op de luchthaven van Luanda door een auto bij het vliegtuig op de landingsbaan is afgezet en samen met haar twee kinderen, zonder enige controle, in het vliegtuig heeft kunnen stappen. In Vc2000 C8, het landgebonden asielbeleid, is opgenomen dat de controle op de luchthaven van Luanda zeer streng is, zodat deze verklaring van verzoekster ongeloofwaardig is.
De verklaringen van verzoekster omtrent de ontsnapping zijn zodanig dat niet anders kan worden geconcludeerd dan dat het relaas van verzoekster voor wat betreft haar ontsnapping ongeloofwaardig is en dat daardoor ook haar verklaringen omtrent de arrestatie en de detentie als ongeloofwaardig van de hand worden gedaan.
Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 februari 2002 blijkt dat de doodstraf grondwettelijk verboden is, zodat de verklaring van verzoekster, dat haar dossier aan de kant van de doden stond, niet aannemelijk is.
Verzoekster heeft vage verklaringen afgelegd over de personen die in haar huis zouden zijn geweest voor de gestelde arrestatie, zodat niet aannemelijk is dat het hier ging om hoge functionarissen van de MPLA en de FLEC. Voorts is niet aannemelijk dat verzoekster door de autoriteiten als een aanhanger van de FLEC wordt beschouwd enkel om de reden dat zij haar huis zou hebben verhuurd aan leden van de MPLA. Verzoekster is nimmer politiek actief geweest en is niet afkomstig uit Cabinda.
Gelet op het vorenstaande is verweerder van mening dat de verklaringen van verzoekster dusdanig zijn dat geen geloof kan worden gehecht aan haar relaas voor wat betreft de door haar gestelde arrestatie, detentie en ontsnapping.
Voor zover verzoekster afkomstig is uit Luanda, Angola, verwijst verweerder naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 mei 2001, waaruit blijkt dat de algehele situatie in Angola niet zodanig is dat vreemdeling uit dat land in het algemeen, dan wel personen van Bakango afkomst in het bijzonder, zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt.
Verzoekster heeft vijf jaar geleden zonder problemen een paspoort en een identiteitskaart verkregen.
De dood van haar partner in 1993 vormde voor verzoekster geen aanleiding het land te verlaten. Bovendien heeft zij zich in de periode daarna staande weten te houden. Ook overigens is uit haar verklaringen niet gebleken van omstandigheden die een beroep op klemmende redenen van humanitaire aard rechtvaardigen.
3.3 Verzoekster stelt zich op het volgende standpunt.
Het aanvragen van documenten heeft in Angola geen prioriteit, gelet op de oorlogssituatie.
De beleidswijziging van 1 juni 2001 waarbij het uitstel van vertrek beleid is beëindigd, is onvoldoende gemotiveerd.
Voorts is de positie van eiseres als alleenstaande vrouw met twee minderjarige kinderen niet meegewogen in het bestreden besluit.
Verzoekster begrijpt niet waarom verweerder heeft geconcludeerd dat zij vanuit Luanda via Johannesburg naar Nederland is gevlogen.
Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 27 augustus 2002 blijkt dat via contacten en omkoping de immigratiedienst wel degelijk gepasseerd kan worden.
Verzoekster heeft via omkoping uit de gevangenis kunnen ontsnappen. Tijdens deze detentie is zij verkracht. Op grond van de Vrouwennota behoort een vrouw die naar voren brengt dat zij sexueel is misbruikt door een vrouwelijke medewerker te worden gehoord, hetgeen in het onderhavige geval niet is gebeurd. In het voornemen noch in de beschikking wordt aandacht besteed aan de verkrachting, ondanks dat in ambtsberichten melding wordt gemaakt van verkrachtingen in gevangenissen.
Terugzending naar Angola is in strijd met artikel 3 EVRM en, gelet op de buitenwettelijke moordpartijen, ook met artikel 2 EVRM.
4.1 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Angola zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw 2000 dient te worden verleend. Verzoekster zal daarom aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot haar persoonlijke feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een dergelijke verblijfsvergunning dient te worden verleend.
4.2 Op grond van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
Verweerder heeft verzoekster tegengeworpen dat zij geen documenten heeft overgelegd ter vaststelling van haar identiteit, nationaliteit en reisroute en ter onderbouwing van haar asielrelaas. Volgens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 27 augustus 2002 beschikt naar schatting slechts 10 tot 30% van de Angolese bevolking over identiteitsdocumenten. Het overgrote deel van deze 10 tot 30% woont in Luanda en provinciale hoofdsteden. In het licht van deze informatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken bestaat onvoldoende grond om verzoekster toe te rekenen dat zij niet beschikt over een identiteitsdocument.
In de bestreden beschikking heeft verweerder opgemerkt dat verzoekster vage verklaringen heeft afgelegd omtrent haar reisroute. Op maandagmiddag -de dag waarop verzoekster heeft aangegeven te hebben gevlogen- wordt er geen vlucht van Luanda naar Amsterdam uitgevoerd. Verzoekster heeft verklaard op 9 september 2002 aan het begin van de middag vanuit Luanda te zijn vertrokken, op een andere luchthaven te zijn overgestapt in een ander vliegtuig en vervolgens hier te lande te zijn geland. Uit haar verklaringen kan dus niet worden afgeleid dat zij rechtstreeks of met een tussenstop in Johannesburg, zoals in het voornemen is vermeld, naar Nederland is gevlogen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat uit de verklaringen van verzoekster inderdaad niet expliciet blijkt dat zij een tussenstop in Johannesburg heeft gemaakt, maar dat uit het vluchtschema van september 2002 van Luanda blijkt dat er op maandag slechts twee vluchten zijn, te weten om 10.00 uur en 23.00 uur, hetgeen niet strookt met de verklaring van verzoekster dat zij in de middag zou zijn vertrokken. De rechter is van oordeel dat aan dit laatste punt, nu dit pas ter zitting naar voren is gebracht en verzoekster zich hierop niet inhoudelijk heeft kunnen voorbereiden, voorbij gegaan dient te worden.
Naar de mening van verweerder wordt de geloofwaardigheid van het asielrelaas van verzoekster nog verder aangetast door haar verklaring over de uitreis. Echter, in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 27 augustus 2002, openbaar gemaakt op 7 oktober 2002, wordt geconcludeerd dat op voorhand niet kan worden uitgesloten dat met behulp van contacten en omkoping de immigratiedienst gepasseerd kan worden. Gelet op deze informatie is de rechter van oordeel dat verweerder de verklaring van verzoekster omtrent haar vlucht niet langer ongeloofwaardig kan achten, mede nu zij met een militair voertuig naar het vliegtuig is gereden. Verweerder had in ieder geval -gelet op het ambtsbericht en de omstandigheid dat verzoekster met een militair voertuig naar de startbaan is gebracht- nader dienen te motiveren waarom de uitreis ongeloofwaardig zou zijn.
Verweerder heeft voorts gesteld dat de verklaringen van verzoekster omtrent haar ontsnapping uit detentie ongeloofwaardig zijn, waardoor tevens de verklaringen over de arrestatie en detentie ongeloofwaardig zijn. In eerdergenoemd ambtsbericht is echter opgenomen dat omkoping om een gedetineerde vrij te laten niet onmogelijk is, doch vooral voorkomt in een eerder stadium, bijvoorbeeld onmiddellijk na arrestatie of tijdens voorarrest. Uit de verklaringen van verzoekster blijkt dat zij niet is voorgeleid voor een rechter en niet is veroordeeld en zich dus nog in voorarrest bevond. Gelet hierop kan verweerder de verklaringen van verzoekster omtrent haar ontsnapping in redelijkheid niet zonder nadere motivering als ongeloofwaardig aanmerken.
Verweerder acht de overige verklaringen van verzoekster omtrent de detentie niet aannemelijk, waarbij met name van belang is dat uit het ambtsbericht blijkt dat de doodstraf grondwettelijk is verboden en dat daarom niet aannemelijk is dat een bewaker zou beschikken over een brief waarin zou zijn vermeld dat alle politieke gevangenen moesten worden vermoord. Het ambtsbericht van 27 augustus 2002 meldt dat de doodstraf in Angola grondwettelijk verboden is. Echter, verzoekster verklaart in het nader gehoor (pagina 4) het volgende:
"Hij zei: "Jouw proces zit al tussen de processen van de doden. Dat betekent dat het niet door de rechtbank behandeld zal worden". Hij zei: "Ze gaan je ofwel hier vermoorden of ze laten je ergens anders verdwijnen, want jij bent van de FLEC".
Naar het oordeel van de rechter heeft verweerder uit deze verklaring niet kunnen afleiden dat verzoekster de doodstraf zou krijgen, maar heeft verzoekster veeleer willen aangeven dat zij mogelijk het slachtoffer zou kunnen worden van verdwijning of buitengerechtelijke executie dan wel dat zij met een dergelijke verdwijning of executie is bedreigd. Uit eerdergenoemd ambtsbericht blijkt dat er in de verslagperiode geen berichten waren van verdwijningen, buitengerechtelijke executies en moorden. Net als bij mishandeling en foltering valt volgens het ambtsbericht echter niet uit te sluiten dat deze met name in verafgelegen gebieden, waar effectief gezag over de veiligheidsdiensten ontbreekt of ontoereikend is, wel hebben plaatsgevonden.
In de bestreden beschikking is aangegeven dat verzoekster vage verklaringen heeft afgelegd over de personen die haar huis bezochten en dat zij van de enige bij naam genoemde persoon de functie onjuist heeft benoemd. Uit door verzoekster overgelegde algemene informatie blijkt dat Generaal Kundi Payama nu minister van defensie is en hij voordien hoofd van het leger was. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting aangegeven verzoekster dit niet langer tegen te werpen.
Uit de omstandigheid dat de MPLA het huis van verzoekster gebruikten om FLEC-leden te ontmoeten, kan niet zonder meer worden afgeleid dat het relaas van eiseres ongeloofwaardig is; de keuze voor de woning van eiseres kan zijn ingegeven door de omstandigheid dat de woning geen adresaanduiding had, gelegen was aan een naamloze steeg en omringd was door andere woningen. Hierbij merkt de rechter op dat verzoekster voordien niet bekend was bij de autoriteiten en niet politiek actief was, hetgeen voor de MPLA mogelijk een rol heeft gespeeld.
Verzoekster heeft vijf jaar geleden een paspoort en een identiteitskaart verkregen, hetgeen er naar de mening van verweerder niet op duidt dat zij door de autoriteiten als een belangrijke tegenstander wordt beschouwd. Echter, de problemen van verzoekster zijn na afgifte van genoemde documenten ontstaan, zodat verweerder niet hierom heeft kunnen uitgesloten dat verzoekster in de negatieve aandacht van de Angolese autoriteiten staat.
Gelet op vorenstaande overwegingen is de rechter van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat het relaas van eiseres -mede ten gevolge van de documentloosheid- ongeloofwaardig is. Van belang is dat ook een door de autoriteiten toegedichte politieke overtuiging kan leiden tot vrees voor vervolging (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 15 juni 1993, RV 1993, 10). Verzoekster dient hieromtrent nader te worden gehoord.
De rechter merkt nog op dat verzoekster niet is gehoord door een vrouwelijke contactambtenaar en dat haar niet is gevraagd of zij er problemen mee had dat zij werd gehoord door een mannelijke medewerker. Gelet op de verklaringen van verzoekster over de verkrachtingen gedurende haar detentie, bestond hiervoor, naar het oordeel van de rechter, wel aanleiding.
4.3 De rechter is van oordeel dat na de zitting van 11 oktober 2002 nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het beroep, zodat op grond van artikel 8:86 Awb onmiddellijk uitspraak zal worden gedaan in de hoofdzaak. Het beroep wordt gegrond verklaard wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Algemene wet bestuursrecht.
4.4 Het beroep wordt gegrond verklaard, de beschikking van 28 september 2002 wordt vernietigd en verweerder wordt opgedragen opnieuw te beslissen op de aanvraag. Nu verzoekster de beslissing op de aanvraag in Nederland mocht afwachten, bestaat thans geen belang meer bij het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek om voorlopige voorziening is daarom niet-ontvankelijk.
4.5 De rechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten.
- verklaart het beroep geregistreerd onder Awb 02/74494 gegrond;
- vernietigt de beschikking van 28 september 2002;
- draagt verweerder op opnieuw op de aanvraag te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- verklaart het verzoek om voorlopige voorziening geregistreerd onder Awb 02/74489 niet-ontvankelijk
- veroordeelt verweerder in de gemaakte proceskosten ad € 966 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.M. Elderman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C. Korevaar als griffier op 18 oktober 2002.
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden:18 oktober 2002