ECLI:NL:RBSGR:2002:AF6839

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/35924, 01/35940
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Syrische ambtenaar en geloofwaardigheid van het asielrelaas

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van twee Syrische eisers, geboren in 1956 en 1965, die vrezen voor vervolging in Syrië vanwege hun politieke opvattingen en het niet deelnemen aan de verkiezingen van 10 juli 2000. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 9 oktober 2002 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarbij de aanvragen van de eisers voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie waren afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen verplichte deelname aan de verkiezingen was, maar dat er wel een grote sociale druk bestond om te stemmen. Dit werd onderbouwd door een telefoonnotitie van de Gemeenschappelijke Kennis Groep (GKG) en een ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken over de situatie in Syrië.

De rechtbank oordeelt dat de verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het relaas van de eisers ongeloofwaardig is. De rechtbank wijst erop dat de eisers een relatief hoge positie bekleedden binnen de Syrische overheid en dat de informatie over de verkiezingen en de sociale druk om te stemmen niet in lijn is met de afwijzing van hun asielaanvraag. De rechtbank concludeert dat de verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het relaas van eisers ongeloofwaardig is en dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in de ogen van de Syrische autoriteiten als politieke opposanten worden beschouwd.

De rechtbank verklaart de beroepen gegrond, vernietigt de besluiten van 17 mei 2001 en draagt de verweerder op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eisers. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier op 9 oktober 2002.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummers: Awb 01/35924 en 01/35940
Datum uitspraak: 9 oktober 2002
Uitspraak
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1956,
B,
geboren op [...] 1965,
van Syrische nationaliteit,
eisers,
gemachtigde mr. L.C.M. Vedder,
tegen
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(voorheen: de Staatssecretaris van Justitie),
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder,
gemachtigde mr. A. van Blankenstein.
Het procesverloop
Bij besluiten van 17 mei 2001 heeft verweerder de aanvragen van eisers van 28 augustus 2000 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Op 7 juni 2001 hebben eisers beroep ingesteld tegen deze besluiten.
Openbare behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 3 oktober 2002. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank de bestreden besluiten — de motivering waarop deze besluiten berusten daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen die besluiten aangevoerde beroepsgronden.
2. Gezien de gronden van de beroepen heeft de rechtsstrijd betrekking op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, en c genoemde inwilligingsgronden.
3. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen. De omstandigheid dat eisers toerekenbaar geen identiteits- en reisdocumenten hebben overgelegd doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van hun asielrelaas (artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000). Verder twijfelt verweerder aan de geloofwaardigheid van het relaas van eisers. Bovendien is het relaas onvoldoende zwaarwegend om te kunnen leiden tot vluchtelingschap. Ook overigens bestaat er geen aanleiding om eisers in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel.
4. Eisers voeren aan dat zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging omdat eiser niet heeft deelgenomen aan de verkiezingen op 10 juli 2000 na de dood van Hafez al Assad. Ook vrezen zij problemen omdat zij asiel hebben aangevraagd in Nederland. Zij zijn van mening dat het ontbreken van documenten niet aan hen kan worden tegengeworpen. Zij betwisten dat zij tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. Hun relaas is geloofwaardig en aannemelijk. Zij dienen dan ook in het bezit gesteld te worden van een verblijfsvergunning asiel.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat het ontbreken van identiteits- en reisdocumenten, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van hun asielaanvraag, aan hen niet is toe te rekenen. Verweerder heeft deze omstandigheid dan ook terecht betrokken bij de beoordeling van de aannemelijkheid van het relaas van eisers.
7. Verweerder heeft zich in de voornemens en in de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat het relaas van eisers ongeloofwaardig dan wel onvoldoende zwaarwegend is en dat zij, gelet daarop, niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging. Zij hebben immers tegenstrijdige verklaringen afgelegd omtrent de verblijfplaats van eiser na de verkiezingen. Verder komen de verklaringen van eiser omtrent het stemlokaal niet met elkaar overeen. Verweerder hecht mede geen geloof aan het relaas van eisers omdat uit informatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, zoals neergelegd in een telefoonnotitie van 6 februari 2001 van de Gemeenschappelijke Kennis Groep (GKG), blijkt dat er geen sprake was van een stemplicht of opkomstverplichting op 10 juli 2000. Dat er sprake zou kunnen zijn van sociale druk om te stemmen maakt het voorgaande niet anders.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid niet aan eisers kunnen tegenwerpen dat zij tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd met betrekking tot de verblijfplaats(en) van eiser na de verkiezingen. Eisers hebben in het beroepschrift en ter zitting toereikend en overtuigend gemotiveerd waarom van inconsistenties geen sprake is.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat van een verplichte deelname aan de verkiezingen van 10 juli 2000 geen sprake was. Uit de overgelegde informatie blijkt wel van een grote sociale druk om deel te nemen aan de verkiezingen. Uit de, ter zitting, overgelegde telefoonnotitie van 10 juli 2000 van de GKG blijkt dat er binnen overheidsorganisaties en bedrijven een sociale druk bestond om een stem uit te brengen en dat het voor individuen moeilijk was om zich daaraan te onttrekken. Dit volgt eveneens uit de door eisers overgelegde brief van 22 mei 2001 van Vluchtelingenwerk Rijnmond.
Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt kunnen stellen dat het relaas van eisers niet overeenkomt met informatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en dat hun relaas mede om die reden niet geloofwaardig is.
10. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt kon stellen dat het bevreemdend is dat eiser heeft verklaard dat de stemming plaatsvond bij de veiligheidsdienst binnen de overheidsinstelling omdat hij eerder heeft verklaard dat de stemming plaatsvond bij een stemlokaal dat binnen het bedrijf was ingericht. Gelet op de omstandigheid dat eisers nadere verklaring de eerdere preciseert en niet gezegd kan worden dat beide verklaringen tegenstrijdig zijn, kan verweerder niet zonder nadere onderbouwing het standpunt innemen dat eisers nadere verklaring bevreemding wekt. Deze bevreemdend geachte verklaring kan verweerder dan ook in redelijkheid niet (mede) ten grondslag leggen aan zijn conclusie dat eisers relaas ongeloofwaardig is.
11. Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eisers ongeloofwaardig is. Daarbij is in aanmerking genomen dat verweerder bij de beoordeling van het relaas terecht betekenis kon hechten aan de omstandigheid dat eisers geen documenten als bedoeld in artikel 31, tweede lid onder f, van de Vw 2000 hebben overgelegd.
12. Uitgaande van de ongeloofwaardigheid van de verklaringen heeft verweerder geconcludeerd dat niet is gebleken dat eiser door het niet uitbrengen van zijn stem op 10 juli 2000 te vrezen heeft voor vervolging en dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser om die reden wordt beschouwd als een belangrijke politieke opposant van het Syrische regime en derhalve in de negatieve belangstelling staat van de Syrische autoriteiten. In dit verband is van belang dat uit het algemene ambtsbericht van 5 april 2002 over Syrië blijkt dat in dat land sprake is van een grote mate van willekeur en dat niet alleen belangrijke opposanten van het regime ernstige problemen kunnen ondervinden van de Syrische autoriteiten. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet betwist dat eiser in Syrië een (relatief) hoge positie bekleedde binnen de overheid als directeur van bedrijf dat verantwoordelijk was voor de huisvesting van militairen. Gelet hierop alsmede op het feit dat verweerder op ontoereikende gronden het relaas ongeloofwaardig heeft geacht en gelet op hetgeen uit de overgelegde informatie bekend is over de verkiezingen van 10 juli 2000, heeft verweerder zich op ontoereikende gronden op het standpunt gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat eiser in de ogen van de Syrische autoriteiten werd beschouwd als een politieke opposant of werd verdacht van een anti-regeringsgezinde houding.
13. Tot slot overweegt de rechtbank dat, gelet op hetgeen hierboven is overwogen en hetgeen bekend is over de situatie in Syrië, verweerder ontoereikend heeft gemotiveerd dat het relaas van eisers, uitgaande van de geloofwaardigheid en aannemelijkheid daarvan, onvoldoende zwaarwegend is voor een geslaagd beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van het Vw 2000.
14. Gelet op het voorgaande heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom het relaas van eisers ongeloofwaardig is dan wel onvoldoende zwaarwegend moet worden geacht voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van het Vw 2000.
15. De beroepen zijn gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste (artikel 3.46 van de Awb). Verweerder zal nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De beslissing
De rechtbank:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de besluiten van 17 mei 2001;
draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 644, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan de griffier van deze nevenzittingsplaats.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2002 in tegenwoordigheid van mr. A.S.W. Kroon als griffier.
de griffier de rechter
w.g. Kroon w.g. Catsburg
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Arnhem,
Verzonden: 9 oktober 2002