VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zitting houdende te Dordrecht
Reg.nr : AWB 02/1094, 02/9908, 02/1095 en 02/11301
A en zijn echtgenote B, verzoekers,
gemachtigde: mr. M.A. Collet, advocaat te Waalwijk,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage als ambtsopvolger van de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R. Duisterhof, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoekers hebben aanvragen ingediend om toelating als vluchteling op 15 augustus 1999. Bij besluiten van 21 juni 2000 is afwijzend beslist op de aanvragen van verzoekers om toelating als vluchteling. Verzoekers hebben tegen deze besluiten een bezwaarschrift ingediend op 5 juli 2000. Verzoekers zijn gehoord op hun bezwaarschrift op 31 oktober 2000.
2. Bij beroepschrift van 28 maart 2001 hebben verzoekers beroep aangetekend bij de rechtbank tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van verzoekers. Bij uitspraak van 28 juni 2001 (Awb 01/13052) is het beroep gegrond verklaard en is aan verweerder opgedragen binnen zes weken te beslissen.
3. Bij besluiten van 18 december 2001 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Bij faxberichten van 4 januari 2002 hebben verzoekerverzoekers beroep aangetekend bij de rechtbank en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt dat zij de behandeling van het beroepschrift in Nederland mogen afwachten alsmede dat ten aanzien van verzoeker wordt bepaald dat hij wordt behandeld als ware hij in het bezit van een verblijfsvergunning.
4. De verzoeken zijn op 9 december 2002 ter zitting behandeld.
Verzoekers zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen S. Markarian, tolk Armeens.
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:86 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
3. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen: Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb 1965, 40 is per deze datum ingetrokken.
Het toepasselijke overgangsrecht (in de artikelen 117 t/m 120 Vw 2000) brengt in hoofdlijnen mee dat op per 1 april 2001 nog lopende bezwaren de oude processuele bepalingen van toepassing zijn gebleven doch dat de beslissingen op bezwaar genomen moeten worden met toepassing van het materiële recht van de Vw 2000.
4. Artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) luidt:
„Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.“
5. Verweerder stelt dat verzoekers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Ten aanzien van de a-grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000, stelt verweerder het volgende.
Uit een algemeen ambtsbericht van 22 mei 2000 blijkt dat echtparen waarvan de man Armeniër is en de vrouw Azerbajdzjaans, zich kunnen handhaven in Armenië.
In Rusland beschikte verzoeker over werk en woonruimte. Derhalve was geen sprake van zodanige discriminatie dat het leven voor hen nagenoeg onhoudbaar was geworden. De vrees van verzoekers dat zij uitgezet zouden worden indien zij de hulp van de autoriteiten hadden ingeroepen, is slechts gebaseerd op vermoedens. Uit een telefoonnotitie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 19 november 1999 blijkt dat langdurig illegaal verblijf in de Russische Federatie niet mogelijk is; het is niet mogelijk om deel te nemen aan het maatschappelijk leven in de Russische federatie zonder in het bezit te zijn van een binnenlands paspoort. Nu verzoeker beschikte over werk en verzoekers woonruimte hadden moeten zij een verblijfstitel in de Russische Federatie hebben gehad. Ter zitting heeft verweerder medegedeeld dat hij dit standpunt inzake de onmogelijkheid van langdurig illegaal verblijf in de Russische federatie niet langer handhaaft. Hetgeen in genoemd telefoonnotitie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is vermeld wordt niet langer door verweerder gevolgd.
Ten aanzien van de c-grond van dit artikellid stelt verweerder dat er een limitatieve opsomming bestaat van gebeurtenissen die kunnen leiden tot verlening van een verblijfsvergunning op deze grond. Verzoeker voldoet hier niet aan. Voorts voldoet verzoeker niet aan de voorwaarden die gesteld worden in TBV 2001/29. Immers de nierproblemen van verzoeker houden geen verband met zijn vertrek uit zijn land van herkomst of met zijn asielrelaas. Om in aanmerking te kunnen komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd om medische redenen dient verzoeker een aanvraag in te dienen bij de korpschef.
6. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verzoeker bezit de Armeense nationaliteit en is Christen. Verzoekster is zijn echtgenote; zij bezit de Azerbajdzaanse nationaliteit en is Moslim. Verzoekers woonden in C in Armenië. Aldaar vernamen verzoekers op een dag dat de ouders van verzoekster waren gedood door Armeniërs, die ook verzoekster wilden doden. Er ontstond een vechtpartij. Door tussenkomst van buren zag het gezin van verzoekers kans zich te onttrekken; op 21 november 1988 zijn verzoekers vertrokken naar D. Verzoeker werd aldaar gechanteerd; als hij niet zou betalen zou zijn echtgenote wegens haar Azerbajdzjaanse nationaliteit gedood worden. In oktober 1995 zijn verzoekers vertrokken naar Krasnodar in de Russische Federatie. Aldaar werd verzoeker vanaf januari 1999 vaak mishandeld door Kozakken, omdat hij geen verblijfsvergunning kon overleggen. De Kozakken dreigden verzoeker te zullen doden als hij niet zou vertrekken. In juli 1999 zijn verzoekers vertrokken naar Nederland. Verzoeker heeft ernstige nierproblemen en dient intensief nierdialyse toegepast te krijgen. Ter zitting wees verzoeker er op dat hij ondertussen in Nederland een donornier heeft verkregen. Dit vergt evenwel intensieve nazorg en levenslange medicatie. Verzoeker stelt dat terugkeer naar Armenië wegens zijn lichamelijke gesteldheid schending oplevert van artikel 3 EVRM. De medische voorzieningen in Armenië zijn al beperkt en vanwege de Azerbajdzjaanse nationaliteit van zijn echtgenote zal hij bovendien gediscrimineerd worden als hij medische bijstand inroept.
Verzoekers stellen dat op grond van het beginsel van eerbiedigende werking op hun asielaanvraag de materiële bepalingen van de oude Vw moeten worden toegepast. Artikel 3 EVRM is een absolute waarborg; als wezenlijke verdragsrechtelijke bepaling kan dit artikel in elke procedure worden ingeroepen. Verzoekers verlangen dat de voorzieningenrechter onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid Awb, aan hen een verblijfsvergunning toekent.
7. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Gelet op rechtsoverweging 3 heeft verweerder bij de beslissingen op bezwaar terecht het materiële recht van de Vw 2000 toegepast.
De mededeling ter zitting van verweerder dat niet langer het standpunt wordt ingenomen dat langdurig illegaal verblijf in de Russische Federatie onmogelijk is, verstaat de voorzieningenrechter aldus dat aan verzoekers niet langer wordt tegengeworpen dat zij een verblijfsalternatief aldaar hebben. Derhalve zal nog slechts beoordeeld dienen te worden of de bestreden besluiten de toetsing in rechte kunnen doorstaan, daar waar de aanvraag van verzoekers is beoordeeld in het licht van de situatie in Armenië.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd niet voldoende grond kan worden gevonden om het besluit van verweerder onjuist te achten ten aanzien van de aanspraak van verzoekers die gebaseerd zijn op de a-grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000. Gegronde vrees voor vervolging is niet aannemelijk gemaakt.
Ten aanzien van de b-grond van dit artikellid is evenwel de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit jegens verzoeker niet voldoende draagkrachtig is gemotiveerd.
De ernst van de medische problemen van verzoeker is niet in geding. De voorzieningenrechter kan verweerder volgen in zijn standpunt dat aan niet-asielgerelateerde medische aspecten in een asielprocedure in beginsel geen betekenis toekomt. Verweerder heeft evenwel in het bestreden besluit niet beoordeeld of de stelling van verzoeker juist is dat hij om discriminatoire (asielgerelateerde) redenen geen toegang heeft tot de medische voorzieningen in Armenië, noch wat daarvan de consequenties zouden kunnen zijn.
Op voorhand kan de voorzieningenrechter in het bestreden besluit geen aanknopingspunt vinden om een reëel risico van fysieke ondergang niet aanwezig te achten. Op dit punt heeft het bestreden besluit derhalve geen voldoende draagkrachtige motivering. Daarbij komt nog het volgende.
Voor zover de medische problemen van verzoeker niet als asielgerelateerd kunnen worden aangemerkt, zal nog steeds door verweerder beoordeeld moeten worden of zich de bijzondere situatie kan voordoen dat terugkeer van verzoeker naar Armenië een reëel risico oplevert van schending van artikel 3 EVRM om andere dan asielgerelateerde redenen. Gewezen zij daartoe op de uitspraak van het Hof van Straatsburg van 2 mei 1997, NJ 1998, 582. Het bestreden besluit geeft er geen blijk van dat zulks is geschied. Anders dan verzoekers betogen bestaat geen grond voor het oordeel dat een vreemdeling er aanspraak op heeft dat in iedere procedure die zijn toelating, verblijf of uitzetting betreft een eventueel beroep op artikel 3 van het EVRM onderzocht wordt. Gewezen zij daartoe op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 december 2001, kenmerk 200105432/1, JV 2002/71. Dit mag er echter niet toe leiden dat in het geheel geen toetsing aan artikel 3 EVRM plaats vindt. Verweerder kon desgevraagd ter zitting niet bevestigen dat een gesteld dreigende schending van artikel 3 EVRM om andere dan asielgerelateerde redenen, in een te entameren aanvraag van verzoeker tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd tot medische behandeling aan de orde zou komen. Het gat in rechtsbescherming dat daarmee dreigt is onaanvaardbaar. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat ook om die reden het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd.
8. Dit noopt de voorzieningenrechter, onder toepassing van 8:86 Awb, tot vernietiging van het bestreden besluit jegens verzoeker. Gelet op deze vernietiging valt op voorhand niet uit te sluiten dat aan verzoekster een aanspraak toekomt op grond van artikel 29, eerste lid, onder e, Vw 2000. Verweerder zal zulks eerst kunnen beoordelen nadat opnieuw op het bezwaar van verzoeker is beslist. In de gegeven omstandigheden vindt de voorzieningenrechter hierin voldoende aanleiding om ook het bestreden besluit jegens verzoekster te vernietigen.
Voor de bepleite verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de voorzieningenrechter bestaat geen aanleiding nu niet slechts één besluit rechtens juist kan worden geacht.
9. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
10. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid Awb te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van dit verzoek redelijkerwijs hebben moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoekers nog andere kosten hebben moeten maken. Omdat verzoekers ter zake van dit geschil een toevoeging is verleend, dient voormeld bedrag aan proceskosten aan de griffier van de rechtbank te worden betaald.
11. Gezien het voorgaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
verklaart de beroepen AWB 02/1095 en AWB 02/11301 gegrond en vernietigt de bestreden besluiten.
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
veroordeelt verweerder voorts in de proceskosten die verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs hebben moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan de griffier van de rechtbank moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. R.P. Broeders, rechter, en door deze en mr. W. van Moergastel, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op: 19 december 2002
afschrift verzonden op: 19 december 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.