Voorzieningenrechter rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr : AWB 02/77633 en 02/77634 VRWET
Inzake : A, verzoeker, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. H.W.F. Klarenaar, advocaat te Dordrecht,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. E. Bervoets, ambtenaar ten departemente.
1. Verzoeker heeft gesteld dat hij is geboren op [...] 1977 en dat hij de Oekraïense nationaliteit bezit. Op 7 oktober 2002 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 9 oktober 2002, met toepassing van artikel 3.117 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), in een aanmeldcentrum afwijzend op de aanvraag beslist.
2. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij faxbericht, ter griffie ontvangen op 10 oktober 2002, beroep ingesteld. Tevens is een verzoekschrift ingediend om een voorlopige voorziening te treffen.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2002. Verzoeker is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig de echtgenote van verzoeker.
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In deze belangenafweging speelt een centrale rol het oordeel van de voorzieningenrechter over de vraag of het bestreden besluit in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Aangezien beroep bij de rechtbank is ingesteld kan de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:86 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
2. Verzoeker heeft bij zijn aanvraag -samengevat- het volgende aangevoerd. Verzoeker is afkomstig uit Odessa en als vertegenwoordiger van de recherche van Binnenlandse Zaken belast met de opsporing en bestrijding van zware criminaliteit. Op 25 juni 2002 kreeg verzoeker op zijn werk te horen dat zijn achteroom was doodgeschoten. Op de plaats van het misdrijf herkende verzoeker de hulzen als die van patronen die uitsluitend worden gebruikt door speciale eenheden van de politie. Ongeveer een week later hoorde verzoeker van de echtgenote van zijn achteroom dat de zaak werd geseponeerd. De echtgenote van de achteroom vertelde dat zij wist wie er bij de moord op haar echtgenoot betrokken was. Zij gaf verzoeker een videoband en twee cassettebandjes waaruit bleek dat haar echtgenoot door de burgemeester werd gechanteerd. De burgemeester eiste een geldbedrag van 200.000 dollar van verzoekers achteroom. Verzoekers achteroom had gezegd dat hij de burgemeester zijn baan kon laten verliezen vanwege fraude met alcohol- en tabaksaccijnzen. Een week later werd verzoekers achteroom vermoord. Verzoeker liet de band en cassettes op echtheid onderzoeken en stapte naar het hoofd van het politiebureau. Deze liet weten dat verzoeker zich er niet mee moest bemoeien. Verzoeker stapte daarop naar het Openbaar Ministerie, maar kreeg ook daar nul op het rekest. Verzoeker ging naar huis en werd in het trappenhuis door 4 of 5 mannen in elkaar geslagen. De mannen gaven verzoeker te verstaan dat hij zich met zijn eigen zaken moest bemoeien. Op 14 juli 2002 werd verzoekers echtgenote B in elkaar geslagen. Op 19 juli 2002 ging verzoeker weer aan het werk en ontdekte aan de hand van declaraties van tabak en alcohol dat de accijnzen niet waren betaald. Verzoeker schreef hierover een rapport en stuurde het naar het hoofd van de politie en het Openbaar Ministerie. Op 4 augustus 2002 werd verzoeker thuis opgewacht door leden van de politie-eenheid Berkut en neergeslagen met gummiknuppels. Verzoeker kreeg te verstaan dat als hij nog eens naar de douane zou gaan, hij er spijt van zou krijgen. Verzoeker werd naar het huis van een vriend gebracht, die de politie belde. Verzoeker werd op 5 augustus 2002 naar een gerechtelijk medisch onderzoek gebracht. Later kreeg verzoeker te horen dat B in elkaar was geslagen en verkracht. Op 13 augustus 2002 ging verzoeker naar de politie. Op 20 augustus 2002 kreeg hij te horen dat hij ontslagen was. Verzoekers baas nam diens paspoort en de inhoud van zijn safe in beslag. Verzoeker stapte naar een journalist van de krant Odessky Vestnik, die een artikel publiceerde over de burgemeester en zijn betrokkenheid bij de accijnsfraude. Verzoeker gaf de krant mee aan zijn echtgenote, toen zij Oekraïne verliet. Zij heeft de krant weggegooid. Tijdens een tweede bezoek aan de journalist vertelde deze dat hij niets meer wilde schrijven over de fraude, omdat hij naderhand problemen had gekregen. Ook een getuige, die verzoeker naderhand op de plaats van de moord sprak, werd naderhand mishandeld, belandde in het ziekenhuis en wilde niet meer getuigen. Op
18 september 2002 hoorde verzoeker van zijn moeder dat hij werd gezocht. Op 25 september 2002 begon verzoeker aan zijn reis naar Nederland.
Het verzoekschrift strekt er mede toe de uitzetting achterwege te laten.
Verzoeker heeft daartoe aangevoerd dat de aanvraag uit het oogpunt van zorgvuldig onderzoek niet binnen 48 procesuren door verweerder kon worden afgewezen.
Verzoeker heeft tevens aangevoerd dat hij vluchteling is en als zodanig dient te worden toegelaten. Verzoeker wijst er op dat hij wel degelijk documenten ter onderbouwing van zijn asielrelaas heeft overgelegd, namelijk een kopie van zijn in beslag genomen paspoort, een originele geboorteakte, een origineel rijbewijs met strafkaart, een diploma, een werkpas en een gelegaliseerde huwelijksakte. Verweerder is in het bestreden besluit ten onrechte aan deze documenten voorbij gegaan. Daarbij heeft verzoeker tevens een bevel tot inbeslagname, twee medische verklaringen en een uitnodiging van de politie overgelegd. Verzoeker meent dat zijn verklaringen aannemelijk zijn. Terugkeer naar het land van herkomst is in strijd met artikel 3 EVRM. Tenslotte is verzoeker van mening dat hij dient te worden toegelaten op grond van het traumatabeleid.
3. Verweerder heeft met verwijzing naar artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid onder f, Vw 2000 de aanvraag afgewezen.
4. Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder a, b en c, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
5. Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In artikel 31, tweede lid, onder f Vw2000 is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft gesteld dat verzoeker geen identiteitspapieren, documenten of bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de onderhavige aanvraag. Verzoeker heeft ter staving van zijn nationaliteit en identiteit een origineel rijbewijs, een originele geboorteakte, een diploma, en een gelegaliseerde huwelijksakte overgelegd, waarvan de Koninklijke Marechaussee de authenticiteit heeft kunnen vaststellen, alsmede een kopie van zijn nationaal binnenlands paspoort. Voorts heeft verweerder verzoeker toegerekend geen formele dan wel indicatieve documenten te hebben overgelegd van zijn reis per Mercedes-bus van Oekraïne naar Nederland, noch gedetailleerde en verifieerbare verklaringen te hebben afgelegd omtrent deze reis. Hieromtrent overweegt de voorzieningenrechter dat - indien verzoekers reis heeft plaatsgevonden zoals hij heeft verklaard (verweerder heeft dit niet in beginsel niet in twijfel getrokken) - het niet onaannemelijk is dat verzoeker niet heeft beschikt of kunnen beschikken over formele dan wel indicatieve bewijzen met betrekking tot zijn reisroute. Hoewel verweerder wordt gevolgd in zijn stelling dat van verzoeker verwacht had mogen worden dat hij meer had kunnen vertellen over de route waarlangs hij is gereisd, overweegt de voorzieningenrechter dat - mede gelet op hetgeen in het hiernavolgende wordt overwogen - het ontbreken van informatie en/of bescheiden op dit punt onvoldoende is om de afwijzing van de onderhavige aanvraag via de zogeheten AC-procedure te kunnen rechtvaardigen.
Voorts volgt de voorzieningenrechter verweerder evenmin zonder meer in zijn stelling dat verzoekers asielrelaas niet geloofwaardig moet worden geacht. Hiertoe stelt de voorzieningenrechter in de eerste plaats vast dat verzoeker ook ter ondersteuning van zijn asielrelaas een begin van bewijs heeft geleverd door een bevel tot inbeslagname, twee medische verklaringen en een uitnodiging van de politie te overleggen. Daarbij komt dat het relaas van verzoeker past in het beeld zoals geschetst in het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken d.d. 7 december 1999, waaruit blijkt dat corruptie (onder meer onder politieambtenaren) wijdverbreid is en dat anti-corruptiewetgeving tot nog toe weinig heeft uitgehaald. Bovendien bestaan er blijkens genoemd ambtsbericht connecties tussen regeringsfunctionarissen en de georganiseerde misdaad waarbij de georganiseerde misdaad soms ook politiek actief is. Het asielrelaas van verzoeker komt de voorzieningenrechter dan ook op voorhand niet ongeloofwaardig voor.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het besluit een afdoende motivering ontbeert en derhalve onder gegrondverklaring van het beroep dient te worden vernietigd wegens een motiveringsgebrek.
7. Het beroep wordt gegrond verklaard nu verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd in de zin van artikel 3:46 Awb. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep is het belang aan een voorlopige voorziening komen te ontvallen; het verzoek om een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
8. De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,00
(1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,00 en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep (AWB 02/77634 VRWET) gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt;
4. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening (AWB 02/77633 VRWET) af;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,00 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen
Aldus gedaan door mr. M. van Nooijen en uitgesproken in het openbaar op 7 november 2002, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Post, griffier.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag.
afschrift verzonden op: 11 november 2002