ECLI:NL:RBSGR:2002:AF6771

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/11925, 01/53341
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering opheffing ongewenstverklaring en vergunning tot verblijf voor medische behandeling van vreemdeling met HIV

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 29 oktober 2002 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de weigering van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie om de ongewenstverklaring van eiser op te heffen en hem een vergunning tot verblijf voor medische behandeling te verlenen. Eiser, een Colombiaanse nationaliteit, had eerder een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met als doel medische behandeling, maar deze was afgewezen. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van deze beslissing getoetst aan de hand van de relevante wetgeving en jurisprudentie, met name artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De rechtbank overweegt dat uitzetting van een zieke vreemdeling onder bepaalde omstandigheden kan leiden tot onmenselijke behandeling, maar dat in dit geval de minister op goede gronden heeft besloten de ongewenstverklaring niet op te heffen. Eiser had nooit legaal verblijf in Nederland gehad en was na zijn ongewenstverklaring opnieuw veroordeeld voor drugshandel. De rechtbank concludeert dat de belangen van de Nederlandse samenleving, die een restrictief vreemdelingenbeleid nastreeft, zwaarder wegen dan de persoonlijke omstandigheden van eiser.

De rechtbank heeft ook de medische situatie van eiser in Colombia in overweging genomen. Hoewel eiser aangeeft dat de benodigde medische zorg in Colombia moeilijk toegankelijk is, oordeelt de rechtbank dat dit niet voldoende is om de weigering van de vergunning tot verblijf te rechtvaardigen. De rechtbank wijst erop dat eiser niet in een acute medische noodsituatie verkeert en dat hij bij terugkeer in Colombia kan rekenen op morele steun van zijn familie.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, zowel wat betreft de opheffing van de ongewenstverklaring als de aanvraag voor een vergunning tot verblijf voor medische behandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een belangenafweging tussen de persoonlijke situatie van de vreemdeling en de belangen van de Nederlandse samenleving.

Uitspraak

RECHTBANK te ‘s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Almelo
sector vreemdelingenrecht
regnr.: Awb 01/11925
Awb 01/53341
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1970,
van Colombiaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9708.17.4012,
gemachtigde: mr. R. Bosma, advocaat te Assen,
eiser;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
voorheen de Staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
gemachtigde: mr. L. Berends, ambtenaar ten departemente,
verweerder.
1 Procesverloop
1.1 Op 3 april 2000 heeft eiser een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf onder beperking voor medische behandeling ingediend, alsmede verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring ex artikel 21, aanhef en onder c van de Vreemdelingenwet.
Bij besluit van 6 april 2000 heeft verweerder de aanvraag om vergunning tot verblijf met als doel medische behandeling niet ingewilligd. Bij brief van 19 april 2000 is daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar bij beschikking van 15 februari 2001 ongegrond verklaard. Eveneens op 15 februari 2001 heeft verweerder het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring afgewezen. Bij brief van 14 maart 2001 is bezwaar gemaakt tegen de weigering om de ongewenstverklaring op te heffen, tevens is op 14 maart 2001 beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift inzake vergunning tot verblijf voor medische behandeling. Dit beroep is geregistreerd onder 01/11925.
Bij besluit van 18 september 2001 is het bezwaarschrift aangaande ongewenstverklaring ongegrond verklaard. Op 15 oktober 2001 is daartegen beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder 01/53341.
1.2 De beide ingestelde beroepen zijn ter zitting van 16 augustus 2002 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is als getuige voor eiser verschenen de heer A. Jester, coördinator van Sida Vida, onderdeel van de HIV Vereniging Nederland. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 Toetsingskader
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. Het bestreden besluit aangaande de vergunning tot verblijf voor medische behandeling is bekendgemaakt vóór de inwerkingtreding van de Vw 2000. Derhalve toetst de rechtbank de rechtmatigheid van dat besluit aan de bepalingen van de Vw.
Met betrekking tot het procedurele recht overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 119 Vw 2000 beperkt de toepassing van het recht dat gold vóór invoering van deze wet uitsluitend tot de mogelijkheid om beroep in te stellen, het griffierecht en de schorsende werking, zodat voor het overige het nieuwe recht van toepassing is.
Het bestreden besluit aangaande opheffing ongewenstverklaring, is bekendgemaakt na inwerkingtreding van de Vw 2000. Bij gebreke van andersluidend overgangsrecht is het nieuwe materiële recht van toepassing. De rechtbank toetst dit besluit dus aan de bepalingen van de Vw 2000.
Artikel 120 Vw 2000 bepaalt dat geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen een beslissing op bezwaar, bekendgemaakt na de inwerkingtreding van de Vw 2000, wanneer dat bezwaar gericht was tegen een besluit bekendgemaakt voor inwerkingtreding van de wet.
3 Standpunten
3.1 Verweerder heeft het bezwaar inzake vergunning tot verblijf voor medische behandeling ongegrond verklaard, omdat eiser op 22 oktober 1997 ongewenst is verklaard. Hij behoort daarom tot de categorie vreemdelingen die geen verblijfstitel kunnen krijgen op basis van artikel 8 tot en met 10 van de Vreemdelingenwet.
Het verzoek om de ongewenstverklaring op te heffen is bij besluit d.d. 15 februari 2001 afgewezen. Bij die beslissing is meegewogen dat de voor eiser benodigde behandeling voorhanden is in Colombia, het land van herkomst. Het is eisers eigen verantwoordelijkheid deze behandeling te verkrijgen, ongeacht de stelling van eiser dat het hem ontbreekt aan financiële middelen. Verweerder acht daarbij van belang dat eiser nooit in Nederland heeft verbleven op grond van een verblijfstitel en dat het op toeval berust dat eisers ziekte zich heeft geopenbaard op een moment dat eiser zich in Nederland bevond. Zijn situatie na terugkeer naar Colombia is niet anders dan die van landgenoten, die ook met HIV besmet zijn, en waarvoor verweerder zich evenmin verantwoordelijk acht.
3.2 Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de combinatie van medicijnen die eiser slikt vanwege HIV en Hepatitis B, zeer moeilijk verkrijgbaar is in Colombia. De medische controle naar effectiviteit en bijwerkingen van de behandeling is in niet-westerse landen onvoldoende aanwezig.
Bovendien is de medische behandeling die eiser behoeft, voor hem in Colombia niet te betalen. De beslissing is daarom onvoldoende gemotiveerd.
Ter zitting is door de getuige van eiser, de heer A. Jester, coördinator van Sida Vida, onderdeel van de HIV Vereniging Nederland verklaard dat voor de behandeling van HIV-patiënten in Colombia lange wachttijden kunnen bestaan, oplopend tot twee tot drie jaar. De levering van de benodigde medicijnen is structureel vertraagd, zodat patiënten voor onbepaalde tijd zonder medicatie zitten.
Ondanks de bestaande problemen in de gezondheidszorg, heeft de nieuwe regering verdere bezuinigingen op het budget aangekondigd. De wachtlijsten en het niet-voorradig zijn van medicatie hangen samen met het grote aantal HIV-geïnfecteerden, waar de Colombiaanse gezondheidszorg niet op berekend is. Zowel particulier als collectief verzekerde patiënten kunnen met deze problemen geconfronteerd worden.
4 Overwegingen
4.1 Aan de orde is de vraag of verweerder ten tijde van het bestreden besluit op goede gronden tot zijn beslissing is gekomen. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser is op 8 mei 1997 aangehouden op de luchthaven Schiphol. Op 21 juli 1997 is hij veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 15 maanden wegens het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A van de Opiumwet gegeven verbod. Op 22 oktober 1997 is eiser tot ongewenst vreemdeling verklaard. Op 3 maart 1998 is eiser uitgezet naar Colombia. Op 10 december 1998 is hij wederom aangehouden in Nederland en op 31 maart 1999 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 jaar, op grond van artikel 2 en 10 van de Opiumwet. Tijdens deze detentieperiode is bij eiser infectie met het HIV virus geconstateerd.
Allereerst dient te worden overwogen of de weigering om eisers ongewenstverklaring op te heffen en hem vervolgens een vergunning tot verblijf voor medische behandeling te verlenen schending van artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zou betekenen. Blijkens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer in de zaak van de aan aids lijdende drugskoerier uit St. Kitts van 2 mei 1997, NJ 1998 nr. 582, RV 1997 nr. 70; Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk van 6 februari 2001, EHRC 2001/25, JV 2001/103) kan uitzetting van een zieke vreemdeling een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM zijn. Of dat het geval is, hangt af van alle omstandigheden van het geval.
Het Europees Hof legt een strikte toets aan en neemt slechts in zeer uitzonderlijke gevallen schending van artikel 3 EVRM aan. Alleen in zaken waarin de klager zich in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte bevindt, er geen medische voorzieningen en sociale opvang in het ontvangende land aanwezig zijn en de klager in grote mate afhankelijk is van voorzieningen en opvang die hij in het uitzettende land al geruime tijd ontvangt, kan worden aangenomen dat verwijdering strijdig is met artikel 3 EVRM.
Uit de verklaringen van eiser en getuige is gebleken dat eiser door terugkeer naar Colombia niet onverwijld in een acute medische noodsituatie belandt. Op dit moment is de conditie van eiser goed en is hij in staat door arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien.
De arts van het Bureau Medische Advisering van het Ministerie van Justitie schrijft op 27 december 2000 „dat verwacht wordt dat bij het onmiddellijk stoppen met de huidige behandeling betrokkene binnen een periode van enkele maanden een terugval krijgt, en dus in een situatie terechtkomt van voor dat behandeling met anti-retrovirale middelen werd gestart (verlaagde weerstand en opportunistische infekties). Dat wil zeggen er ontstaat dan een situatie waarbij sprake zal zijn van een acute medische noodsituatie. Zonder behandeling is deze toestand permanent (permanente acute medische noodsituatie)“ De internist K. Pogany van het AMC te Amsterdam, waar eiser momenteel behandeling ondergaat, schrijft in een brief d.d. 22 juli 2002 „dat de behandeling levenslang moet worden voortgezet en zal na staken zeker leiden tot een medische noodsituatie; de termijn waarop dit zal gebeuren is nog niet geheel duidelijk.“
De rechtbank is van oordeel dat het bovenstaande niet tot de conclusie leidt dat eiser zich bij terugkeer in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van zijn ziekte bevindt.
Eiser kan bij terugkeer in Colombia terugvallen op morele steun van zijn familieleden. Het risico van terugval en minder gunstige omstandigheden vormen geen redenen voor een anders luidende beslissing. De rechtbank oordeelt daarom dat de weigering om eisers ongewenstverklaring op te heffen en hem een vergunning tot verblijf voor medische behandeling te verlenen niet strijdig is met artikel 3 EVRM.
4.3 Vervolgens staat de rechtbank voor de vraag of verweerder terecht heeft kunnen weigeren de ongewenstverklaring van eiser op te heffen. De ongewenst verklaring is geregeld in de artikelen 67 juncto 68 Vw 2000, alsmede de artikelen 6.5 tot en met 6.7 Vb 2000.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6.6 lid 1 onder a Vreemdelingenbesluit kan de ongewenstverklaring worden opgeheven na een termijn van 10 jaar verblijf buiten Nederland. Partijen zijn het erover eens dat in casu niet aan die voorwaarde is voldaan.
Voorts kan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring, wanneer klemmende redenen van humanitaire aard daartoe aanleiding geven. Bij de beantwoording van die vraag dient een belangenafweging te worden gemaakt tussen het belang van eiser en het belang van de Nederlandse samenleving, dat is gediend met het voeren van een restrictief vreemdelingenbeleid en de bescherming van de openbare orde.
Ter adstructie van zijn belang heeft eiser aangevoerd dat onzeker is of hij bij terugkeer in land van herkomst door een verzekeringsmaatschappij geaccepteerd zal worden, dat lange wachttijden bestaan voor de behandeling van HIV-geïnfecteerden en dat derhalve het risico aanwezig is dat eiser door afwijzing van zijn verzoek in de situatie komt te verkeren dat hij voor langere tijd de behandeling, die hij sinds 1999 ondergaat, moet ontberen. Eiser kan daardoor op termijn in een medische noodsituatie komen te verkeren.
Tegenover het belang van eiser staat het Nederlands belang, gelegen in de bescherming van de openbare orde. In dat kader is van belang dat eiser nimmer legaal verblijf in Nederland heeft gehad en dat hij na zijn ongewenstverklaring in 1997 opnieuw is veroordeeld voor drugshandel. Gesteld noch gebleken is dat eiser andere banden heeft met Nederland, dan banden die zijn voortgevloeid uit zijn aanhouding en veroordeling.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat aan de beperkte behandelmogelijkheden in Colombia minder gewicht toekomt dan aan het Nederlands belang om de ongewenst verklaarde vreemdeling te weren.
Terecht overweegt verweerder daarbij dat eiser zich niet in positieve zin onderscheidt van andere met HIV besmette Colombianen, die eveneens nadelen ondervinden van de problemen in de nationale gezondheidszorg en die evenmin in Nederland worden toegelaten. Dit geldt te meer nu het feit dat de ziekte van eiser zich in Nederland openbaarde slechts te wijten is aan zijn aanhouding wegens overtreding van de Opiumwet en daarop volgende veroordeling tot een onvoorwaardelijk gevangenisstraf. Indien eiser niet zou zijn aangehouden en zijn reis volgens eigen plan had volbracht was hij evenzeer als andere met HIV besmette landgenoten op behandeling in Colombia aangewezen. Gegeven deze omstandigheden roept het feit dat de ziekte zich in Nederland openbaarde voor de Nederlandse overheid niet de verplichting in het leven zorg te dragen voor de gezondheid van eiser. Het beroep tegen de weigering om de ongewenstverklaring op te heffen door de rechtbank is derhalve ongegrond.
4.4 Het beroep tegen de weigering om eiser een vergunning tot verblijf met als doel medische behandeling te verstrekken kan evenmin slagen. Artikel 21 derde lid Vw verhindert immers dat een ongewenstverklaarde vreemdeling in het bezit wordt gesteld van een vergunning tot verblijf.
4.5 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5 BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep gericht tegen de weigering de ongewenstverklaring op te
heffen, ongegrond.
De rechtbank verklaart het beroep gericht tegen de weigering de een vergunning tot verblijf voor medische behandeling, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr.dr. E. Venekatte en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. S. Reesink als griffier op 29 oktober 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 29 oktober 2002