Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: AWB 01/49845
Datum uitspraak: 20 november 2002
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
A,
geboren op [...] 1987,
van Sudanese nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mw. mr. C.T.B. Libosan-Besjes,
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(voorheen: de Staatssecretaris van Justitie),
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder,
gemachtigde mr. R.S. Mackor.
Bij besluit van 4 september 2001 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 16 januari 2001 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Op 1 oktober 2001 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Openbare behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 9 oktober 2002. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
1. Eiser is afkomstig uit B in Sudan en heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, zakelijk weergegeven, verklaard dat hij op jonge leeftijd bij een inval door gewapende mannen werd gedwongen om zijn ouders en zus dood te schieten, waarna hij vervolgens werd gedwongen om mee te vechten. Na enige tijd heeft hij kunnen ontsnappen, waarna hij door nonnen is opgevangen en uiteindelijk Sudan heeft kunnen verlaten.
2. Verweerder heeft, voor zover hier van belang, de aanvraag afgewezen, omdat hij de door eiser gestelde identiteit en nationaliteit niet aannemelijk acht.
3. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
4. De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling niet wordt betrokken dat eiser ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, dan wel andere bescheiden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, heeft overgelegd. In het bestreden besluit is eiser ter zake enkel tegengeworpen dat hij verwijtbaar geen documenten ter staving van zijn identiteit heeft overgelegd. Ter zitting heeft verweerder evenwel verklaard dit standpunt niet te handhaven.
5. Ter adstructie van het standpunt dat eisers gestelde nationaliteit niet aannemelijk is, heeft verweerder er onder meer op gewezen dat niet aannemelijk is dat eiser naast de Engelse taal niet zijn stamtaal, te weten de Madi-taal, beheerst. Immers, eiser heeft verklaard dat deze taal in zijn dorp en door zijn ouders werd gesproken, zodat hij zich in deze taal moet hebben kunnen redden in zijn woonomgeving. Dat hij slechts een aantal woorden in zijn stamtaal spreekt, is dan ook niet aannemelijk. Verweerder heeft, ter ondersteuning van zijn standpunt ter zake, in beroep gewezen op een faxbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 16 mei 2000.
6. De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de besluitvorming inzake asielaanvragen van de juistheid van de informatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken mag uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. In dat geval zal verweerder die informatie niet dan na het instellen van nader onderzoek ter zake en bevestiging van de desbetreffende informatie aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen.
7. In het faxbericht van 16 mei 2000 wordt, zakelijk weergegeven, het volgende gesteld. Weinig personen uit Zuid Sudan hebben Arabisch als moedertaal, maar deze taal wordt vooral in de steden in Zuid Sudan wijdverbreid gesproken. Iedereen uit Zuid Sudan die enige vorm van onderwijs heeft genoten spreekt naast zijn stamtaal ook in zekere mate Arabisch of Engels. Iedere Sudanees spreekt Arabisch of één van zijn stamtalen. Het is niet aannemelijk dat een Sudanees uitsluitend Engels spreekt. Het faxbericht vermeldt overigens niet aan welke bronnen het is ontleend, maar tussen partijen is niet in geschil dat de inhoud van het bericht is ontleend aan B.F. Grimes, ‘The Ethnologue: Languages of the world“, welke informatie is bevestigd door een anonieme bron binnen de „Sudan Catholic Information Service“ (SCIO).
8. Eiser heeft bovenstaande informatie betwist en daar tegenover gesteld dat hij op school en met zijn ouders alleen Engels heeft gesproken, zodat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij zijn stamtaal niet beheerst. De woorden die hij wel machtig is in deze taal, heeft hij van zijn vader geleerd. Ter ondersteuning van zijn stelling, heeft eiser in beroep landendocumentatie van Vluchtelingenwerk Rijnmond met betrekking tot het taalgebruik van Zuid-Sudanezen, waaronder een e-mailbericht van de heer G. Baumann, medewerker van de Universiteit van Amsterdam en ter zake deskundige, van 4 maart 2002 overgelegd.
9. De rechtbank stelt vast dat in het bericht van 4 maart 2002, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, melding is gemaakt van het feit dat de conclusie van Grimes voornoemd dat ‘Juba Arabic’ algemeen en wijdverbreid wordt gesproken in Zuid-Sudan, feitelijk onjuist is en dat talenkennis derhalve geen verstandige manier is om de etniciteit van Zuid-Sudanezen vast te stellen. Ook is in het bericht de volgende zinsnede opgenomen:
„There are urbanised individuals who speak only an impoverished version of their tribal languages and rely on Juba Arabic and/or English in their daily lives. (…)“
10. Hoewel eiser afkomstig is uit het dorp B, is de rechtbank desondanks van oordeel dat deze berichtgeving voldoende aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de juistheid van de inhoud van het faxbericht van 16 mei 2000, ook voor zover daarin gesteld wordt dat niet aannemelijk is dat iemand uit Zuid-Sudan slechts Engels spreekt en niet zijn stamtaal. De stelling in het bestreden besluit dat niet aannemelijk is dat eiser geen Madi spreekt, maar alleen Engels, kan derhalve zonder nader onderzoek in redelijkheid verweerders standpunt dat eiser niet de Sudanese nationaliteit heeft niet dragen. Daaraan kan niet afdoen dat de informatie van Grimes zou zijn bevestigd door een bron binnen de SCIO. Nu deze bevestiging niet schriftelijk is geschied en bovendien uit anonieme bron afkomstig is, komt daaraan geen zelfstandige betekenis toe.
11. Dat eiser de munten in zijn land ‘cents’ noemt en niet ‘piasters’ is naar het oordeel van de rechtbank voorts onvoldoende om zijn gestelde nationaliteit in redelijkheid onaannemelijk te kunnen achten. Immers, verweerders stelling dat de door eiser genoemde soorten bankbiljetten en munten niet overeenkomen met algemene informatie over dit onderwerp, snijdt geen hout nu verweerder niet heeft aangegeven wat de algemene informatie over dit onderwerp behelst en derhalve niet geverifieerd kan worden in welk opzicht eisers verklaringen ter zake daarmee niet overeenkomen. Dit geldt te meer nu eiser ter zitting heeft verklaard dat ‘piasters’ de oude benaming is voor ‘cents’.
12. Dat eiser de rivier in de omgeving van zijn woonplaats „waterside“ noemt en niet „White Nile“ kan evenmin tot evenbedoelde conclusie voeren, nu het de rechtbank niet onaannemelijk voorkomt dat de rivier in het dagelijks leven van een tiener in B met deze naam wordt aangeduid.
13. Dat eiser „C“ noemt als plaats in zijn woonomgeving, terwijl deze plaats meer dan 150 kilometer van B ligt, is naar het oordeel van de rechtbank eveneens onvoldoende om zijn nationaliteit onaannemelijk te achten. Immers, eiser heeft ook een plaats genoemd die wel in de directe omgeving van B is gesitueerd. Daarbij zij opgemerkt dat in beroep aannemelijk is geworden dat „D“, waarvan verweerder in het voornemen tot afwijzing van de aanvraag heeft opgemerkt dat hem niet bekend is dat deze plaats in de omgeving van B ligt, de plaats D betreft, een plaats die wel degelijk in eisers voormalige woonomgeving is gelegen.
14. Verweerder heeft, het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien, niet in redelijkheid op de in het bestreden besluit genoemde gronden eisers gestelde identiteit en nationaliteit onaannemelijk kunnen achten.
15. Het beroep is derhalve gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste in de zin van artikel 3.46 van de Awb. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 4 september 2001;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van
€ 644, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan de griffier van deze nevenzittingsplaats.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.S.M. Bak en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2002 in tegenwoordigheid van mr. L.M. van den Berg als griffier.
de griffier de rechter
w.g. van den Berg w.g. Bak
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Arnhem,
Verzonden: 25 november 2002