ECLI:NL:RBSGR:2002:AF6586

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/86321, 02/86322
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • F. Salomon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afghaanse asielaanvraag en bloedwraak: beoordeling van de veiligheidssituatie en categoriale bescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 4 december 2002 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Afghaanse verzoeker die vreesde voor bloedwraak. De verzoeker, afkomstig uit de bergstreek Paktia, stelde dat hij werd vervolgd door de Stunkhel stam vanwege bloedwraak. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging. De rechtbank nam hierbij in overweging dat de verzoeker niet had aangetoond dat er geen centraal gezag in Afghanistan aanwezig was, waar hij bescherming zou kunnen zoeken. Bovendien was er geen bewijs dat de verzoeker ooit bescherming had gevraagd bij de autoriteiten voor zijn problemen.

De rechtbank oordeelde verder dat de situatie in Afghanistan niet zodanig was dat het voeren van een beleid van categoriale bescherming geïndiceerd was. De verzoeker had onvoldoende bewijs geleverd dat zijn situatie in Afghanistan zo onveilig was dat hij niet terug kon keren. De rechtbank concludeerde dat de beslissing van de verweerder om de aanvraag van de verzoeker af te wijzen ontoereikend gemotiveerd was. Daarom verklaarde de rechtbank het beroep van de verzoeker gegrond en vernietigde het bestreden besluit. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat het beroep gegrond was verklaard. De rechtbank veroordeelde de verweerder in de proceskosten van de verzoeker, die op € 966,-- werden begroot.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
Voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 02/86321 VRONTN (voorlopige voorziening)
AWB 02/86322 VRONTN (beroep)
IND-nr: 0211.11.4131
inzake: A, geboren op [...] 1979, van Afghaanse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium De Weg te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. C.E. Stassen-Buys, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.H. Visser, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 15 november 2002 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 14 november 2002 waarbij de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoeker achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
2. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 29 november 2002. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig
M. Khann als tolk in de Pashtu taal.
3. Aan het eind van de zitting is het onderzoek gesloten.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verzoeker stelt dat hij de Afghaanse nationaliteit bezit, afkomstig is uit de bergstreek Paktia en behoort tot de stam Prangai. Hij stelt dat hij wordt vervolgd vanwege bloedwraak tussen zijn stam en de Stunkhel stam. De Stunkhel stam heeft vriendschappelijke banden gesloten met de Noordelijke Alliantie, waardoor verzoeker niet terug kan naar zijn land van herkomst.
2. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
In de verklaringen van verzoeker bevinden zich onvoldoende aanknopingspunten die tot de conclusie leiden dat hij zich als tegenstander van de Afghaanse autoriteiten of wie dan ook heeft gemanifesteerd, zodat hij in de negatieve belangstelling staat waardoor hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
Dat verzoeker thans het risico loopt uit wraak te worden gedood door leden van de Stunkhel stam wordt niet zonder meer aannemelijk geacht. Niet is gebleken dat hij ooit concrete problemen heeft ondervonden. Niet aannemelijk is gemaakt dat leden van de Stunkhel stam vriendschap hebben gesloten met de Noordelijk Alliantie. Dat de Stunkhel stam hierdoor sterker is geworden en dat verzoeker derhalve een verhoogd risico loopt slachtoffer te worden van bloedwraak is evenmin aannemelijk gemaakt. De omstandigheid dat verzoeker slachtoffer vreest te worden van bloedwraak leidt op zichzelf niet tot vluchtelingschap. De door verzoeker aangevoerde problemen zijn gelegen in de privé-sfeer, welke niet zijn te herleiden tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag. Opgemerkt wordt nog dat verzoeker zich tegen eventuele problemen van de kant van de leden van de Stunkhel stam kan onttrekken door zich elders op te houden in Afghanistan.
De algehele (veiligheids)situatie in Afghanistan is daarmee niet van dusdanige aard dat deze zou leiden tot de conclusie dat het voeren van een beleid van categoriale bescherming in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is geïndiceerd.
Ter zitting heeft verweerder een pleitnota overgelegd, waarin op de beëindiging van het categoriale beleid voor Afghanistan is ingegaan.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de rechtbank na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat er geen enkele vorm van centraal gezag aanwezig is, tot wie verzoeker zich kan wenden voor bescherming. Voorts is niet gebleken dat verzoeker ooit bescherming heeft gevraagd bij de aanwezige autoriteiten voor zijn gestelde problemen.
5. Evenmin heeft verzoeker aannemelijk gemaakt dat er een reëel risico bestaat dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst zal worden onderworpen aan een met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden strijdige behandeling.
6. De vraag of verzoeker toerekenbaar niet beschikt over documenten in de zin van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 kan verder onbesproken blijven.
7. Ten aanzien van de opheffing van het categoriale beschermingsbeleid ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 overweegt de rechtbank als volgt.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker elders in Afghanistan een verblijfsalternatief heeft om zich aan de gestelde problemen te onttrekken. Ter zitting heeft verweerder dit standpunt nog aangevuld met een beroep op het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2002/39. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de situatie in het gebied waaruit hij afkomstig is als hoogst onveilig moet worden gekwalificeerd. Uit het verslag van het overleg van 12 september 2002 tussen de vaste commissie voor Justitie en de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken met de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (TK 2002-2003, 19 637 nummer 685) blijkt - voor zover hier van belang - het volgende. ‘Aan de hand van het ambtsbericht en het advies van de UNHCR zal individueel worden getoetst of de situatie in de gebieden waar men vandaan komt veilig genoeg is om daar naartoe terug te keren’.
8. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder in het onderhavige geval een dergelijke individuele toets naar het gebied waaruit verzoeker afkomstig is, heeft uitgevoerd. De stelling van verweerder ter zitting dat deze individuele toets geen soelaas biedt, omdat verzoeker niet behoort tot de groeperingen genoemd in TBV 2002/39, laat onverlet dat verweerder de veiligheid ter plaatse in het gebied van verzoeker dient te beoordelen. Het besluit is in dit opzicht ontoereikend gemotiveerd.
9. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De rechtbank ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Op grond van het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens schending van artikel 7:12 van de Awb. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
10. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van beide zaken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
IV. BESLISSING
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer 02/86322 VRONTN:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 11 november 2002;
in de zaak geregistreerd onder nummer 02/86321 VRONTN:
4. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
in beide zaken:
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002 door mr. F. Salomon, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. P.J. van de Pol, griffier.
De rechter is buiten staat om te tekenen.
Afschrift verzonden op: 4 december 2002
Conc.: PP
Coll: AZ
Bp: -
D: C
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.