VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zitting houdende te Dordrecht
Reg.nr : AWB 02/81158 en 02/81159
A, verzoekster,
gemachtigde, mr. W.J.M. van Est, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand Asiel te
's-Hertogenbosch
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde, mr. P.C. Mostert, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoekster heeft bij faxbericht van 23 oktober 2002 beroep (geregistreerd onder nummer AWB 02/81159) ingesteld tegen verweerders besluit van 23 oktober 2002, waarbij afwijzend is beslist op haar aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij dit besluit heeft verweerder verzoekster aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten.
2. Bij faxbericht van 23 oktober 2002 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt dat verzoekster de behandeling van het beroep in Nederland mag afwachten.
3. De zaak is op 7 november 2002 ter zitting behandeld.
Verzoekster is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. B. Willemse, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand Asiel te ’s-Hertogenbosch.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen F.M. Warsame, tolk.
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek is gedaan indien beroep is ingesteld bij de rechtbank en hij van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Voor zover hier van belang luidt artikel 29 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000):
„1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar;“
Voor zover hier van belang luidt artikel 1 Vw 2000:
„In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
k. Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76);
l. verdragsvluchteling: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn;“
Artikel 31, eerste lid Vw 2000, luidt als volgt:
„Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.“
Op grond van artikel 31, tweede lid aanhef en onder f, Vw 2000, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
De aanvraag is afgewezen in het kader van de zogenaamde Aanmeldcentrum (hierna: AC) procedure. De voorzieningenrechter zal mitsdien hebben te beoordelen of de aanvraag van verzoekster zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kon worden afgedaan.
2. Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, Vw 2000 in samenhang met het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000. Verweerder stelt daartoe – samengevat – het volgende.
Verweerder oordeelt dat verzoekster toerekenbaar geen formeel dan wel indicatief bewijs heeft overgelegd om haar reisroute te ondersteunen. Evenmin heeft verzoekster haar reisverhaal aannemelijk gemaakt door het afleggen van gedetailleerde en verifieerbare verklaringen hieromtrent. Dit doet op voorhand afbreuk aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
Onverminderd het vorenstaande overweegt verweerder dat verzoekster op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat zij gegronde vrees voor vluchtelingrechtelijke vervolging heeft. De door verzoekster gestelde gebeurtenissen, te weten de zelfmoord van haar vader, de dood van haar moeder en broertje alsmede de poging tot verkrachting van verzoekster door leden van de Hawiye stam, waren niet specifiek op de persoon van verzoekster gericht en dienen bezien te worden in het licht van de algemene gespannen situatie in verzoeksters land van herkomst. Dat verzoekster als lid van de Galadi minderheidsclan eerder het slachtoffer is van geweld, zoals namens verzoekster is betoogd, leidt niet tot een andere conclusie. Voorts duidt het feit dat verzoekster voor haar vertrek nog anderhalve maand in het huis van een vriend van haar vader heeft verbleven naar het oordeel van verweerder niet op een acute vluchtsituatie. Bovendien kan verzoekster zich aan de problemen onttrekken door zich elders in Somalië te vestigen.
Verzoekster heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat zij bij terugkeer naar Somalië een reëel risico loopt op folteringen of een onmenselijke behandeling of bestraffing. Verzoekster komt evenmin in aanmerking voor toelating op grond van het zogenaamde traumatabeleid, aangezien zij beschikt over een binnenlands vestigingsalternatief zoals bedoeld in paragraaf C1/4.4.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) waarmee zij zich kan onttrekken aan de invloedssfeer van diegenen die oorzaak zouden zijn van een eventueel trauma.
Met betrekking tot artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000 overweegt verweerder dat verzoekster blijkens het ambtsbericht van juni 2001 een verblijfsalternatief heeft in het relatief veilige deel van Somalië. Met betrekking tot hetgeen in de zienswijze van verzoeksters raadsman van 23 oktober 2002 wordt aangevoerd over de positie van alleenstaande vrouwen uit minderheidsgroeperingen wordt verwezen naar uitspraken van 30 juli 2002 (200203043/1 en 200105382/1) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS).
3. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en meent dat zij niet mag worden uitgezet. Daartoe stelt verzoekster het volgende. Verzoekster kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder dat de door haar gestelde gebeurtenissen niet specifiek op haar persoon gericht zouden zijn nu haar problemen voortkwamen uit haar etnische afkomst, namelijk het behoren tot de Galadi minderheidsclan. Verzoekster wijst in dit verband op de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 14 juli 2000 waarin is geoordeeld dat leden van minderheidsgroeperingen als vluchtelingen dienen te worden aangemerkt als gebleken is van slechts in geringe mate op de persoon gerichte vervolging. Subsidiair stelt verzoekster dat zij bij terugkeer naar Somalië een reëel risico loopt op een onmenselijke behandeling. Zij behoort immers tot een minderheidsgroep zonder effectieve beschermingsmogelijkheden, is reeds slachtoffer en bevindt zich bij terugkeer als een jonge, alleenstaande vrouw in een onmogelijke positie.
Voorts stelt verzoekster dat verweerder niet slechts onder verwijzing naar een vestigingsalternatief haar beroep op het traumatabeleid had mogen afwijzen. Verweerder noemt als grondslag voor het tegenwerpen van een vestigingsalternatief het gestelde in C1/4.4.2.3 Vc 2000, maar hoofdstuk C1/3.3.3.1 meldt dat een vestigingsalternatief niet wordt tegengeworpen indien artikel 29, eerste lid, onder c, Vw 2000 van toepassing is. Verzoekster stelt dat deze twee passages van de Vc niet met elkaar te rijmen zijn, waardoor getwijfeld kan worden aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Daarnaast stelt verzoekster dat zij op grond van TBV 2002/29 in aanmerking komt voor toelating.
Verzoekster is uit Somalië vertrokken vanwege de problemen die zij heeft ondervonden op grond van haar etnische afkomst. Zij heeft zich niet naar het deel van Somalië begeven dat verweerder als vestigingsalternatief tegenwerpt, omdat zij als alleenstaande vrouw van een minderheidsgroep daar niet kan terugvallen op bescherming van haar eigen clan of bescherming uit haar familie. Bij vestiging in het relatief veilige deel van Somalië zou verzoekster in een uiterst kwetsbare positie terecht komen. Verzoekster wijst in dit verband op een passage in het ambtsbericht van 4 juli 2002, op blz. 67, waaruit verzoekster concludeert dat zij geen verblijfsalternatief in het veilige deel van Somalië heeft. Verweerder heeft ten onrechte deze passage niet bij de beoordeling van de aanvraag van verzoekster betrokken.
Verweerder heeft de genoemde passage evenmin betrokken bij de beoordeling van de vraag of verzoekster, die uit het onveilige deel van Somalië komt, een verblijfsalternatief in het relatief veilige deel van Somalië heeft. Het besluit van 23 oktober 2002 is dan ook onvoldoende gemotiveerd en de aanvraag van verzoekster mocht niet in de AC-procedure worden afgedaan.
4. De voorzieningenrechter overweegt het volgende. In het kader van artikel 31, eerste lid, Vw 2000 dient te worden beoordeeld of verzoekster aannemelijk heeft gemaakt dat er omstandigheden bestaan, die hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat het relaas en de afkomst van verzoekster niet wordt betwist.
De situatie in Somalië is niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen en leden van de Galadi-minderheidsclan in het bijzonder zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Voor zover verzoekster stelt dat zij vanwege haar afkomst prima facie als vluchteling erkend zou moeten worden, slaagt deze grief derhalve niet. Verzoekster zal aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot haar persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die haar vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich op de gronden zoals vermeld in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat de door verzoekster gestelde gebeurtenissen niet wijzen op een op de persoon van verzoekster gerichte vervolging. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat verzoekster in haar land van herkomst te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Evenmin heeft verzoekster aannemelijk gemaakt dat zij bij terugkeer naar Somalië een reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen of aan een onmenselijke behandeling of bestraffing.
Met betrekking tot de grief van verzoekster dat verweerder haar beroep op het traumatabeleid niet had mogen afwijzen wegens het enkele feit dat zij immers beschikt over een binnenlands vestigingsalternatief als bedoeld in hoofdstuk C1/4.4.2.3, Vc 2000, waarmee zij zich kan onttrekken aan de invloedssfeer van diegenen die de oorzaak zouden zijn van een eventueel trauma, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Verzoekster heeft er ter onderbouwing van haar standpunt op gewezen dat in de Vc 2000 C1/3.3.3.1 het volgende staat: Indien wordt vastgesteld dat de asielzoeker anders dan als verdragsvluchteling in aanmerking zou komen voor een verblijfsvergunning asiel en hij zich aan het risico kan onttrekken door zich elders in het land van herkomst te vestigen, spreekt men van een binnenlands vestigingsalternatief. Dit wordt niet tegengeworpen indien artikel 29, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet van toepassing is (van de vreemdeling kan in redelijkheid niet worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst).
Verweerder is in het bestreden besluit niet op het gestelde in Vc 2000 C1/3.3.3.1 ingegaan. Verweerder heeft ter motivering waarom eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid slechts verwezen naar het gestelde in Vc 2000 C1/4.4.2.3, waarin, voorzover van belang, het volgende staat: Als de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden door toedoen van de centrale overheid is in het kader van het traumatabeleid geen plaats voor tegenwerpen van een binnenlands vestigingsalternatief. Dit alternatief wordt wel tegengeworpen als de omvang van het land groot is, de feitelijke (regionale) machthebbers of politieke of militante groeperingen de gebeurtenissen hebben veroorzaakt en in andere delen van het land geen macht uitoefenen en de centrale overheid bescherming kan en wil bieden. Nu de voornoemde passages in de Vc 2000 niet met elkaar overeen lijken te stemmen ontbeert het besluit naar het oordeel van de voorzieningenrechter op dit punt een deugdelijke motivering. Het besluit is derhalve genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 Awb.
Met betrekking tot de grief van verzoekster dat voor haar, als alleenstaande vrouw behorende tot een minderheidsgroep, geen verblijfsalternatief in Somalië voor handen is en dat haar op grond van TBV 2002/29 op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vw 2000 verblijf toekomt, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De gemachtigde van verzoekster heeft in de reactie op het voornemen van verweerder gesteld dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 juli 2002 blijkt dat alleenstaande vrouwen, die niet kunnen terugvallen op een sociaal vangnet van hun minderheidsgroep in een persoonlijk onveilige situatie terecht kunnen komen. Gewezen is op pagina 67 van het ambtsbericht waarin staat: Alleenstaande vrouwen van minderheden kunnen zich veilig vestigen in het relatief veilige deel van Somalië indien deze vrouwen terug kunnen vallen op leden van de eigen minderheidsgroep of indien zij zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien.
Verweerder heeft in het bestreden besluit zijn standpunt dat verzoekster een verblijfsalternatief heeft onderbouwd met een verwijzing naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2001 (kenmerk DPC/AM-676400), waarin de betreffende passage over alleenstaande vrouwen uit minderheidsgroepen niet voorkomt.
Nu verweerder zijn standpunt in het bestreden besluit, dat verzoeksters terugkeer naar dan wel verblijf in het relatief veilige deel van Somalië in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is, heeft gebaseerd op de informatie uit het ambtsbericht van 12 juni 2001 en daarbij niet is ingegaan op de verwijzing van verzoekster naar het ambtsbericht van 4 juli 2002, acht de voorzieningenrechter het bestreden besluit ook op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
Met betrekking tot de verwijzing van verweerder naar uitspraken van de ABRS van 30 juli 2002 overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Ter zitting bleek dat verweerder met name doelde op de uitspraak van 30 juli 2002 met zaaknummer 200203043/1. Blijkens deze uitspraak van de ABRS is bij de beoordeling van die zaak echter niet het ambtsbericht van 4 juli 2002 betrokken geweest, maar het ambtsbericht van 12 juni 2001, waarin de betreffende passage over alleenstaande vrouwen niet voorkomt. De verwijzing naar deze uitspraak leidt de voorzieningenrechter in dit geval derhalve niet tot een ander oordeel.
Het bestreden besluit is ook op dit punt in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 Awb.
Gelet op het vorenstaande behoeft het overige door verzoekster gestelde geen bespreking.
5. Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder de aanvraag van verzoekster niet zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen de 48 procesuren heeft kunnen afdoen en dat het bestreden besluit derhalve niet rechtmatig is. Nu voorts nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86 Awb gegrond verklaard.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
6. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid Awb te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van dit verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoekster nog andere kosten heeft moeten maken. Omdat verzoekster ter zake van dit geschil een toevoeging is verleend, dient voormeld bedrag aan proceskosten aan de griffier van de rechtbank te worden betaald.
7. Gezien het voorgaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit.
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
veroordeelt verweerder voorts in de proceskosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 966,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan de griffier van de rechtbank moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. M.J.M. Marseille, rechter, en door deze en R. Badal, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2002:
afschrift verzonden op: 21 november 2002
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage Men dient een afschrift van de uitspraak mee te zenden.