RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
Zaaknummer : AWB 99/9852 VRWET
Datum uitspraak: 12 december 2002
Uitspraak op het beroep in het geschil tussen:
A te B, eiser,
gemachtigde mr. F.J.M. Schonkeren, advocaat te Berkel-Enschot,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, verweerder.
Op 12 augustus 1998 heeft eiser, van Guinee-Bissause nationaliteit, aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 11 februari 1999 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling niet ingewilligd. Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf.
Bij brief van 11 maart 1999 heeft eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 25 augustus 1999 is eiser in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf, onder de beperking 'verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker', met als ingangsdatum 12 augustus 1998.
Bij besluit van 27 oktober 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 23 november 1999 beroep ingesteld. Het beroepschrift is diezelfde dag ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 14 december 1999 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld.
Met ingang van 1 april 2001 is voornoemde vergunning tot verblijf van rechtswege omgezet in een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling'.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van 31 oktober 2001. Nadien is het onderzoek in afwachting van de uitspraak van de zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch van
30 oktober 2001 heropend. Nadien heeft de rechtbank aanleiding gezien onderhavige zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer. Van deze beslissing is partijen mededeling gedaan.
Het beroep is vervolgens behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van 17 september 2002, alwaar de vreemdeling niet is verschenen, doch zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is ter zitting verschenen bij mr. H.J.S.M. Langbroek, advocaat te 's-Gravenhage.
Ter beantwoording staat allereerst de vraag of eiser belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.
Eiser stelt zich, onder verwijzing naar de overwegingen van de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch, van 17 juli 2001, met als kenmerk AWB 99/9436 VRWET, op het standpunt dat hij belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.
Blijkens de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting heeft verweerder het eerder ingenomen standpunt, inhoudende dat een vreemdeling, ingeval deze na verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd doorprocedeert voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, concreet zal moeten aangeven waarin zijn belang bij doorprocederen is gelegen, verlaten. Verweerder stelt zich thans op het standpunt dat een vreemdeling in gevallen als het onderhavige procesbelang heeft. Er wordt geen beroep gedaan op het bepaalde in artikel 30, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Artikel 30, aanhef en onder b, van de Vw 2000 bepaalt dat een verblijfsvergunning asiel wordt afgewezen indien de vreemdeling reeds rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e of l, van de Vw 2000. Artikel 30, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is het equivalent van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40), verder te noemen Vw (oud). Bij de totstandkoming van de Vw (oud) is door de Staatssecretaris meerdere malen verklaard dat met deze bepaling alleen beoogd wordt degenen niet-ontvankelijk te verklaren die op het moment dat zij de aanvraag om toelating als vluchteling indienen, reeds in het bezit waren van een andere (reguliere) verblijfstitel. In de Toelichting bij artikel 30 van de Vw 2000 (toen nog artikel 28) staat dat de onderdelen a en b van dit artikel zijn overgenomen uit artikel 15b van de Vw (oud) (Memorie van Toelichting, TK II 1998-1999, 26732, nr. 3, p. 39). Naar het oordeel van de rechtbank ziet het bepaalde in artikel 30, aanhef en onder b, van de Vw 2000 derhalve alleen op verblijfstitels die zijn verleend vóór het indienen van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel en kan deze bepaling in een casus als de onderhavige dan ook niet aan het verlenen van een verblijfsvergunning asiel in de weg staan.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat eiser ontvankelijk is in zijn beroep.
Op 1 april 2001 is de Vw2000 in de plaats getreden van de Vw (oud). In beroepszaken als de onderhavige, waarin het bestreden besluit dateert van vóór 1 april 2001, zal de inhoud van het bestreden besluit worden getoetst aan de bepalingen zoals die golden op het moment waarop het bestreden besluit werd genomen. Dit volgt uit het ex tunc karakter van de rechterlijke toetsing in beroep.
Aan de orde is de vraag of het besluit van 27 oktober 1999 in rechte stand kan houden.
Ter onderbouwing van zijn aanvragen om toelating heeft eiser, zoals blijkt uit het rapport van nader gehoor van 6 januari 1999 en de daarop bij schrijven van 22 januari 1999 aangebrachte aanvullingen en correcties, onder meer het navolgende aangevoerd.
Eiser heeft de Guinee-Bissause nationaliteit en is afkomstig uit Misidikebu, welke plaats is gelegen aan de grens tussen Guinne-Bissau en Guinnee-Conakry. In juni dan wel juli 1998 is eiser tezamen met zijn moeder en vele anderen door de rebellen aangehouden en overgebracht naar een kamp. Bij aankomst in het rebellenkamp kreeg eiser een wapen teneinde aan het front te kunnen gaan vechten. Zijn moeder werd, evenals andere vrouwen, gedwongen te koken. Op de eerste dag van het verblijf van eiser in het kamp zijn er door de rebellen twee groepen gevormd. De eerste groep werd diezelfde dag al naar het front gestuurd. De tweede groep, waarvan eiser deel uitmaakte, zou een dag later naar het front worden gestuurd. Van iedere persoon die het kamp werd binnengebracht is een foto gemaakt. Tijdens zijn detentie is eiser door de rebellen met een stok en geweerkolven geslagen. In de nacht voorafgaand aan de dag dat eiser naar het front zou worden gestuurd heeft hij tezamen met een oudere man uit het kamp weten te ontsnappen. Na een week van omzwervingen is eiser in Senegal aangekomen. In Senegal is eiser aan boord van een schip gegaan. Na een bootreis van circa twintig dagen is eiser in de nacht van 10 op 11 augustus 1998 in Nederland aangekomen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954,88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), verder te noemen het Vluchtelingenverdrag, in samenhang met artikel 15 van de Vw (oud) kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke of levensbeschouwelijke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
De aanvraag van eiser om toelating als vluchteling is op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw (oud) niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Gezien het bepaalde in dat artikelonderdeel dient de rechtbank te beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag van eiser is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
Vooropgesteld wordt dat de algehele situatie in Guinee-Bissau niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land, zonder meer als vluchteling aan te merken zijn. Eiser dient derhalve aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna ABRS) heeft in haar uitspraken van 9 juli 2002 en 11 juli 2002, met als kenmerken 2002023228/1 respectievelijk 200202262/1, overwogen dat de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van het asielrelaas wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten en omstandigheden tot de verantwoordelijkheid van verweerder behoort en dat die vaststelling door de rechter slechts terughoudend dient te worden getoetst. Naar het oordeel van de ABRS dient de rechtbank zich dan ook bij haar beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling te beperken tot het oordeel of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas niet geloofwaardig is.
Blijkens het bestreden besluit, het verweerschrift en alsmede het verhandelde ter zitting heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van eiser niet geloofwaardig is. In dit kader is door verweerder allereerst gewezen op de omstandigheid dat de verklaringen van eiser met betrekking tot de plaats, het tijdstip en de omstandigheden waaronder hij door de rebellen tegen zijn wil is ingelijfd dusdanig vaag en summier zijn dat zij afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van het relaas. Bovendien acht verweerder het niet geloofwaardig dat de jongeren die allen tegen hun wil waren opgepakt direct bij aankomst in het kamp in het bezit van wapens zouden zijn gesteld om daarmee naar het front te worden gestuurd. Het is veeleer aannemelijk dat zij eerst na verloop van tijd en na een gedegen training te hebben ondergaan over wapens zouden kunnen beschikken. Voorts acht verweerder het niet aannemelijk dat de rebellen de door hen geronselde jongeren in de nachtelijke uren onbewaakt in een hut zonder dak zouden achter laten. Niet valt immers in te zien dat de rebellen de ingelijfde jongeren de mogelijkheid zouden willen bieden (op eenvoudige wijze) uit het kamp te ontsnappen.
De rechtbank is - marginaal toetsend – van oordeel dat verweerder met het bovenstaande voldoende steekhoudende argumenten heeft aangedragen ter onderbouwing van zijn standpunt dat ernstig dient te worden getwijfeld aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
Gezien het bovenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser niet geloofwaardig is.
Voor zover in weerwil van het vorenstaande van de juistheid van eisers relaas moet worden uitgegaan is de rechtbank van oordeel dat het relaas onvoldoende zwaarwegend is voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. De rechtbank merkt in dit kader allereerst op dat uit de omstandigheid dat eiser tezamen met vele andere jongeren uit zijn dorp door de rebellen - bestaand uit een groep afvallige militairen - is geronseld niet kan worden afgeleid dat eiser persoonlijk in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat, dan wel heeft gestaan. Deze actie van de zijde van de rebellen dient naar het oordeel van de rechtbank veeleer als een uitvloeisel van de algehele onrust in Guinee-Bissau te worden aangemerkt. De enkele omstandigheid dat van eiser een foto is gemaakt en dat zij de personalia van eiser en zijn familieleden hebben genoteerd, maakt het vorenstaande niet anders. Voorts vermag de rechtbank niet in te zien dat uit de gestelde dood van de vader van eiser kan worden afgeleid dat eiser zelf te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Verdrag. Uit de verklaringen van eiser kan immers geenszins een direct verband tussen het overlijden van eisers vader en de inlijving van eiser en zijn moeder door de rebellen worden afgeleid.
Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat hetgeen eiser naar voren heeft gebracht in redelijkheid geen enkel vermoeden heeft kunnen wekken dat er rechtsgrond bestaat voor toelating van eiser als vluchteling.
Het ter zitting namens eiser opgeworpen standpunt als zou verweerder in de beslissing op bezwaar niets hebben overwogen ten aanzien van de zwaarwegendheid van het relaas van eiser, volgt de rechtbank niet. In de overwegingen in het besluit in primo, die blijkens het bestreden besluit als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, is verweerder naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate ingegaan op de zwaarwegendheid van eisers asielrelaas. Mitsdien faalt deze grief.
Ten aanzien van de aanspraak van eiser op een vergunning tot verblijf overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw (oud) kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij een verdragsrechtelijke bepaling daartoe verplicht, dan wel wanneer met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating van de vreemdeling nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc (oud)).
Een relevante verdragsrechtelijke bepaling vormt in dit verband artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarin is bepaald dat niemand onderworpen mag worden aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen. Verweerder voert het beleid om aan personen die een reëel risico lopen bij uitzetting een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM te ondergaan, in beginsel een vergunning tot verblijf te verlenen.
Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van eiserzijn beroep op vluchtelingschap is overwogen, vloeit voort dat niet aannemelijk is dat eiser bij terugkeer naar eiserzijn land van herkomst een reëel risico loopt onderworpen te worden aan folteringen of aan een behandeling of bestraffing als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
Dat eiser aan enige andere verdragsbepaling een aanspraak op verblijf in Nederland kan ontlenen, is de rechtbank niet gebleken. Verder is gesteld noch gebleken dat met de aanwezigheid van eiser hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend. Evenmin is het bestaan van klemmende redenen van humanitaire aard, op grond waarvan eiser verblijf in Nederland zou moeten worden toegestaan, aannemelijk gemaakt.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep ongegrond is.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J.K.B. van Daalen als voorzitter en mr. N.W.A. Stegeman-Kragting en mr. I.L. Haverkate als leden in tegenwoordigheid van mr. D. van Beurden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 december 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschriften verzonden: 16 december 2002