ECLI:NL:RBSGR:2002:AF5893

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/41508
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek in vreemdelingenzaak met betrekking tot Iraanse nationaliteit en hongerstakingsactie

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 oktober 2002 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een eerder afgewezen herzieningsverzoek. De opposant, een Iraanse nationaliteit, had verzet ingesteld tegen de uitspraak van 1 juli 2002, waarin zijn verzoek om herziening op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opposant zich op het standpunt stelde dat de rechtbank het herzieningsverzoek niet buiten zitting ongegrond had kunnen verklaren, omdat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die voor de uitspraak niet bekend waren.

De rechtbank heeft in haar overwegingen verwezen naar een memorandum van de Minister van Buitenlandse Zaken, waaruit blijkt dat de Iraanse vertegenwoordiging in Nederland de hongerstakingsactie van de opposant hoog heeft opgenomen en contact heeft opgenomen met verschillende Nederlandse autoriteiten. De rechtbank heeft zich afgevraagd of de feiten en omstandigheden die in het memorandum zijn vermeld, redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn voor de opposant vóór de uitspraak. De rechtbank concludeert dat er twijfel bestaat over de uitslag van het verzoek om herziening en dat het verzoek niet had kunnen worden afgewezen.

De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard en de eerdere uitspraak vernietigd. Het onderzoek zal worden voortgezet in de stand waarin het zich bevond. Tevens is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de opposant, die zijn gemaakt in het kader van deze procedure. De uitspraak is gedaan door mr. W.P.M. Elderman en is openbaar uitgesproken op 18 oktober 2002.

Uitspraak

RECHTBANK te ‘s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
regnr.: Awb 02/41508
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1963,
van Iraanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9510.19.8064,
gemachtigde: mr. M. Ferschtman, advocaat te Amsterdam,
opposant;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
geopposeerde.
1 Procesverloop
1.1 Bij uitspraak van 1 juli 2002 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) het verzoek om herziening ex artikel 8:88 Awb, gericht tegen de uitspraak van 21 december 2001, Awb 99/7928, afgewezen. Opposant heeft bij brief van 19 juli 2002 verzet ingesteld.
1.2 Opposant heeft verzocht te worden gehoord. De rechtbank heeft opposant in de gelegenheid gesteld het verzetschrift nader toe te lichten op de zitting van 26 september 2002. Opposant en zijn gemachtigde zijn daarbij verschenen. Verweerder is niet verschenen.
2 Overwegingen
2.1 Op grond van artikel 8:55, eerste lid, Awb kan tegen de uitspraak van de rechtbank van 1 juli 2002 verzet worden gedaan.
2.2 Het verzet is tijdig gedaan en voldoende gemotiveerd, zodat opposant in zijn verzet kan worden ontvangen.
2.3 Opposant heeft in zijn verzetschrift verwezen naar de gronden van zijn herzieningsverzoek van 24 mei 2002. Opposant heeft verder gesteld dat hij reeds in november 2001 een brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft ontvangen waaruit blijkt dat de Iraanse ambassade haar beklag heeft gedaan bij voornoemd Ministerie over een demonstratie die bij de Iraanse ambassade was gehouden in september 1997, waaraan opposant heeft deelgenomen en op grond waarvan hij bij terugkeer naar Iran vervolging vreest. Uit deze brief blijkt van een nadere nota van de zijde van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Opposant heeft eind november 2001 verder nog een brief aan de rechtbank gestuurd in de hoop dat de rechtbank deze stukken zelf zou opvragen. Dit is echter niet gebeurd. Opposant heeft in het kader van het verzoek om herziening alsnog een memorandum van de Minister van Buitenlandse Zaken van 8 september 1997 ingebracht.
De rechtbank begrijpt uit het voorgaande en uit de brief van opposant gericht aan de president van deze rechtbank van 5 augustus 2002 dat opposant zich op het standpunt stelt dat de rechtbank het herzieningsverzoek niet buiten zitting ongegrond had kunnen verklaren.
2.4 De rechtbank overweegt als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat bij de behandeling van verzet alleen de vraag beantwoord dient te worden of de rechtbank die op 1 juli 2002 uitspraak heeft gedaan op grond van artikel 8:54 Awb, deze uitspraak heeft kunnen doen op basis van de op dat moment voorhanden zijnde gegevens, dan wel het onderzoek had dienen voort te zetten, zonodig ter zitting. Derhalve staat niet de hoofdzaak inhoudelijk ter discussie, maar alleen de kennelijkheid van de grond van vereenvoudigde afdoening.
2.5 „Kennelijk“ in artikel 8:54 Awb wil zeggen dat over de uitslag van de beroepszaak, in casu het verzoek om herziening, in redelijkheid geen twijfel mogelijk is.
Aan de hand van het door opposant ingebrachte memorandum staat vast dat de feiten en omstandigheden hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, waarvan herziening is verzocht. Evenzeer staat vast dat deze feiten en omstandigheden aan opposant ten tijde van deze uitspraak niet bekend waren.
De rechtbank ziet zich thans gesteld voor de vraag of er in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat deze feiten en omstandigheden bij opposant vóór deze uitspraak redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn.
In de Memorie van Toelichting bij artikel 8:88 Awb wordt gesteld:
„Nieuwe feiten die na de uitspraak opkomen en een ander licht werpen op de zaak, kunnen niet tot herziening van de uitspraak leiden. …Het is immers de taak van de rechter te beoordelen of een besluit van een bestuursorgaan rechtmatig is. Dat kan uitsluitend worden beoordeeld aan de hand van hetgeen het bestuursorgaan bij het nemen van het besluit bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn.“
Hieruit kan worden afgeleid dat als die nieuwe omstandigheden wel aan het bestuursorgaan bekend waren – of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn - er wél aanleiding kan zijn voor herziening van de uitspraak, zelfs als deze omstandigheden redelijkerwijs aan de belanghebbende bekend hadden kunnen zijn.
Opposant heeft een memorandum van de Minister van Buitenlandse Zaken van 8 september 1997 ingebracht. Dit memorandum is – gelet op het bepaalde in artikelen 10 en 11 Wet Openbaarheid Bestuur - niet geheel ter beschikking gesteld aan opposant. Het memorandum is niet door de rechtbank opgevraagd bij de Minister van Buitenlandse Zaken teneinde volledige kennis te kunnen nemen van de inhoud.
Uit dit memorandum komt naar voren dat de Iraanse vertegenwoordiging in Nederland de hongerstakingsactie, waarbij opposant betrokken was, zeer hoog heeft opgenomen en in elk geval contact heeft opgenomen met het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de Burgemeester van ’s-Gravenhage, het bureau Orde en Veiligheid van de politie Haaglanden, maar ook een – niet nader aangeduide – Nederlandse ambtenaar van Justitie om uiting te geven aan hun ongenoegen over de demonstratie/ hongerstakingsactie. Tevens blijkt uit het memorandum dat uit een – niet aan opposant ter beschikking gestelde, maar wel bij het originele memorandum gevoegde - nota van de Iraanse vertegenwoordiging dat door hen is aangedrongen op een „removal of these individuals“. Onduidelijk is of deze „removal“ betrekking heeft op de locatie, waar de hongerstaking plaatsvond, of uit Nederland. Derhalve is niet uit te sluiten dat na kennisname van de volledige tekst van het memorandum en de bijgevoegde nota meer duidelijkheid kan worden verkregen over de vraag of verweerder niet bekend was dan wel redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met de opstelling van de Iraanse vertegenwoordiging naar aanleiding van de hongerstakingsacties.
Gelet op vorenstaande is over de uitslag van het verzoek om herziening twijfel mogelijk, en had derhalve het verzoek om herziening niet met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, Awb, kunnen worden afgewezen.
De rechtbank heeft zich in de uitspraak, waartegen opposant in herziening is gekomen, niet uitgelaten over de vraag of bekendheid met de informatie uit het voornoemde memorandum – in het kader van het beroep op artikel 3 Europees Verdrag voor Bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM) - tot een andere uitspraak zou hebben kunnen leiden, indien deze informatie bij de rechtbank eerder bekend was geweest. In het kader van de beoordeling van het verzet kan hieromtrent dan ook geen oordeel worden gegeven.
2.6 Uit het voorgaande volgt dat het verzet gegrond is. Gelet op het bepaalde in artikel 8:55, zevende lid, Awb vervalt de uitspraak waartegen verzet was gedaan en wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Ten overvloede wijst de rechtbank er op dat uit vorenstaande niet voorvloeit dat het herzieningsverzoek van opposant gegrond moet worden geacht. Het betekent slechts dat de gegrondheid van het verzoek om herziening nader moet worden bezien.
2.7 Omdat het verzet gegrond wordt verklaard, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door verzoeker gemaakte proceskosten, onder aanwijzing van de Staat der Nderlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden.
3 BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het verzet gegrond
- kent aan verzoeker ten laste van de Staat een vergoeding toe van € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederland als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.M. Elderman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.R. Lageveen als griffier op 18 oktober 2002
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 18 oktober 2002