RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Almelo
sector vreemdelingenrecht
regnr.: Awb 01/44614, 01/45287, 01/45291 en 01/45298
inzake: A,
geboren op [...] 1969,
IND dossiernummer 0011.11.8001,
eiser sub 1,
B,
geboren op [...] 1950,
IND dossiernummer 0011.10.8066,
eiseres,
C,
geboren op [...] 1984,
IND dossiernummer 0011.10.8069,
eiser sub 2,
D,
geboren op [...] 1985,
IND dossiernummer 0011.10.8067,
eiser sub 3,
allen van Afghaanse nationaliteit,
gemachtigde: mr. R.P.M. Heijkamp, advocaat te Ede;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
voorheen de Staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage.
1.1 Op 10 november 2000 hebben eisers een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Op 15 juni 2001 heeft verweerder kennisgevingen gestuurd van het voornemen om de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd af te wijzen. Bij brief van 13 juli 2001 hebben eisers hun zienswijze daarop kenbaar gemaakt. Eiser sub 1 heeft een aanvullende zienswijze kenbaar gemaakt op 6 augustus 2001. Bij besluiten van 10 augustus 2001, verzonden 15 augustus 2001, heeft verweerder de aanvragen van eiseres en eisers sub 2 en 3 niet ingewilligd. Tegen deze besluiten is op 11 september 2001 beroep ingesteld.
Bij besluit van 10 augustus 2001 heeft verweerder de aanvraag van eiser sub 1 niet ingewilligd. Tegen dit besluit is op 7 september 2001 beroep ingesteld. In het besluit van 10 augustus 2001 heeft verweerder geen rekening gehouden met een door eiser sub 1 bij brief van 6 augustus 2001 ingediende aanvullende zienswijze. Naar aanleiding van deze aanvullende zienswijze heeft verweerder zijn besluit van 10 augustus 2001 ingetrokken en op 11 september 2001 een nieuw besluit genomen, waarin wel rekening is gehouden met de aanvullende zienswijze. De strekking van dit nieuwe besluit stemt overeen met het besluit van 10 augustus 2001. Verweerder heeft op 25 oktober 2002 een verweerschrift ingediend en op 21 november 2002 geantwoord op vragen van de rechtbank.
1.2 De beroepen zijn ter zitting van 25 november 2002 behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden besluiten toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. Op grond van artikel 117, eerste lid, Vw 2000 worden de aanvragen aangemerkt als aanvragen tot het verlenen van verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd.
De rechtbank zal daarbij op grond van artikel 83 Vw 2000 rekening houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van de bestreden besluiten zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
3.1 Het asielrelaas van eisers komt op het volgende neer. Eisers hebben tot eind oktober 2000 in Afghanistan als gezin in Kabul gewoond. Eisers behoren tot de shi'itische moslims. Eiser sub 1 was werkzaam als docent en bezat een fotozaak in Kabul. Na de machtsovername door de Taliban is eiser sub 1 in 1997 als docent ontslagen en heeft eiser sub 1 alleen nog gewerkt als fotograaf. Eiser sub 1 maakte foto's voor de overheid, maar ook op feesten en partijen. Dit laatste werd niet toegestaan door de Taliban. Van een collega-winkelier hoorde eiser sub 1 van een andere fotograaf die in verband met zijn werk is opgepakt door de Taliban. Naar aanleiding van deze waarschuwing besloot eiser sub 1 Kabul te verlaten. Op 21 oktober 2000 is eiser sub 1 in Kabul ondergedoken bij een bekende. De volgende avond zijn leden van de Taliban de ouderlijke woning binnengevallen. Zij wilden weten waar de fotograaf was. Daarbij zijn de familieleden van eiser sub 1 mishandeld. De vader en zuster van eiser sub 1 zijn meegenomen. De volgende dag bleek de zuster van eiser sub 1 te zijn gedood en diens vader spoorloos te zijn verdwenen. Eiser sub 1 is samen met eiseres vertrokken naar Jalalabad. Eiseres is teruggegaan naar Kabul. Daarna is zij met de broers van eiser sub 1, eisers sub 2 en 3, opnieuw naar Jalalabad gekomen. Met behulp van een reisagent hebben eisers gezamenlijk Jalalabad verlaten op 28 oktober 2000. Eisers zijn per auto de grens met Pakistan gepasseerd. Vervolgens verbleven eisers 8 à 9 dagen in de plaats Peshawar in Pakistan. Voorts zijn eisers vertrokken naar Karachi en vandaar zijn zij per vliegtuig via Dubaï naar België gereisd. Tot slot is de reis vervolgd per auto naar Nederland.
3.2 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen. In dit verband is van belang geacht dat eisers niet beschikken over reis- of identiteitspapieren en het niet aannemelijk is dat dit eisers niet is toe te rekenen. Bovendien wordt het niet aannemelijk geacht dat eisers over geen enkel indicatief bewijs van de reis beschikken. Deze aspecten tasten de geloofwaardigheid van het relaas aan. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat het beroep van eisers op het vluchtelingschap niet kan worden gehonoreerd. Niet aannemelijk wordt geacht dat eiser sub 1 en dientengevolge ook de overige familieleden hebben te vrezen voor vervolging van de Taliban. Verweerder heeft in dit verband aangegeven dat eiser sub 1 van horen zeggen heeft dat hij zou worden gezocht. Om welke reden de Taliban eiser sub 1 zoekt is niet door hen genoemd. Van eerdere problemen met de Taliban is geen sprake geweest en verdere onderbouw van het relaas ontbreekt. Dit leidt voor verweerder tot de slotsom dat eiser sub 1 niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk heeft te vrezen voor vervolging.
Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat, ook indien eiser sub 1 zou worden gezocht door de Taliban, dit niet leidt tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Eiser sub 1 heeft zijn foto's gemaakt uit economische overwegingen en is geen politiek opposant van de Taliban. De verboden activiteit betreft een commuun delict waartegen de bescherming van het Vluchtelingenverdrag niet met succes kan worden ingeroepen. Ook is niet gebleken dat mogelijk onevenredig zware bestraffing plaatsvindt of dat sprake zal zijn van discriminatoire vervolging.
Verweerder stelt zich derhalve op het standpunt dat eisers geen verdragsvluchteling zijn.
Tevens stelt verweerder zich op het standpunt dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij uitzetting een reëel risico lopen om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffing. Dit leidt tot het standpunt dat eisers ook aan artikel 29, lid 1, onder b, Vw 2000 geen recht op een verblijfsvergunning kunnen ontlenen.
Vervolgens heeft verweerder het standpunt ingenomen dat geen grond bestaat voor het verlenen van een verblijfsvergunning om klemmende redenen van humanitaire aard, als bedoeld in artikel 29, lid 1, onder c, Vw 2000. In dit verband is aangegeven dat van eisers in redelijkheid kan worden verlangd dat zij terugkeren naar het land van herkomst. Weliswaar is door eisers melding gemaakt van de gewelddadige dood van hun zuster, de dochter van eiseres, echter dit aspect is op zich onvoldoende voor een succesvol beroep op het traumatabeleid.
Tevens heeft verweerder aangegeven dat er geen aanleiding bestaat tot het verlenen van een verblijfsvergunning over te gaan op grond van het bepaalde in artikel 29, lid 1, onder d, Vw 2000. Weliswaar was ten tijde van de besluitvorming sprake van een categoriaal beschermingsbeleid, echter het feit dat eisers gedurende ongeveer 8 dagen in Pakistan hebben verbleven leidt tot de slotsom dat eisers een verblijfsalternatief hebben in Pakistan. Daarbij is aangegeven dat de situatie van eisers is beoordeeld met in acht neming van het bepaalde in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) onder C1/5.12. Tevens is acht geslagen op ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 september 1999, 9 mei 2000 en 6 december 2000 (kenmerken DPC/AM 633314, DPC/AM 680345 en DPC/AM 663895) waaruit blijkt dat Afghaanse vluchtelingen niet door de Pakistaanse autoriteiten worden teruggestuurd. Ook wordt niet aannemelijk geacht dat eisers in Pakistan nog problemen zouden ondervinden van de Taliban. Bij dit alles heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in de situatie van eisers geen sprake is van omstandigheden die, op grond van hetgeen overigens in artikel 29, lid 1, Vw 2000 is bepaald, moeten leiden tot verlening van een verblijfsvergunning.
3.3 Eisers stellen zich op het standpunt dat ten onrechte niet tot verlening van een verblijfsvergunning is besloten. De verklaring dat de zuster van eiser sub 1 door de Taliban is vermoord wordt ondersteund door de omstandigheid dat zijn zuster en zijn vader eerst zijn gearresteerd door de Taliban. Verder is van belang dat eiser sub 1 zich jegens de Taliban in negatieve zin had geprofileerd als opposant. Met betrekking tot het maken van foto's is aangegeven dat dit niet een commuun delict betreft omdat eiser sub 1 vanwege een aantal omstandigheden, waaronder zijn opleiding, niet op gewone wijze zou worden bestraft. Tot slot hebben eisers aangegeven dat Pakistan geen verblijfsalternatief is omdat de Pakistaanse overheid de grens met Afghanistan heeft gesloten en weigert nieuwe vluchtelingen tot Pakistan toe te laten.
3.4 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat zich feiten en omstandigheden hebben voorgedaan als bedoeld in artikel 83 Vw 2000. Verweerder heeft in dit verband gewezen op het ambtsbericht van 19 augustus 2002, waaruit deze feiten en omstandigheden blijken, alsmede op de besluiten van 9 september 2002 tot intrekking van het besluit - en vertrekmoratorium en tot afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid. In het verweerschrift geeft verweerder aan dat, voor zover in het geding is de vraag of een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000 terecht is geweigerd, eisers hiervoor, gelet op de afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid, niet meer in aanmerking komen, ongeacht de vraag of in het bestreden besluit Pakistan terecht als verblijfsalternatief is tegengeworpen.
4.1 Artikel 83, eerste lid, Vw 2000 bepaalt dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening houdt met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Ingevolge artikel 83, derde lid, Vw 2000 verzoekt de rechtbank verweerder om zo spoedig mogelijk aan de wederpartij en de rechtbank te laten weten of de ingeroepen feiten en omstandigheden aanleiding zijn voor handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit.
In verband met het bepaalde in artikel 83, derde lid, Vw 2000 heeft de rechtbank verweerder op 8 november 2002 verzocht aan te geven of zich een situatie als bedoeld in artikel 83 Vw 2000 voordoet.
In zijn brief van 21 november 2002 en ter zitting heeft verweerder gesteld dat er na het bestreden besluit nieuwe feiten en omstandigheden zijn opgekomen die op grond van artikel 83 Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep dienen te worden betrokken. Verweerder doelt hierbij op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 augustus 2002 inzake Afghanistan, alsmede op het besluit van verweerder ingaande 15 september 2002 het ingevolge artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000 gevoerde beleid van categoriale bescherming te beëindigen, het op 15 december 2001 ingestelde besluitmoratorium niet te verlengen en het vertrekmoratorium eveneens niet te verlengen.
De rechtbank dient te onderzoeken of de door verweerder genoemde feiten en omstandigheden zijn aan te merken als feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 Vw 2000.
4.2 Blijkens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 augustus 2001 (JV 2001, 258) dient de vraag of sprake is van feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 Vw 2000 te worden beantwoord aan de hand van dezelfde criteria als die welke gelden bij toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Artikel 4:6 Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Blijkens de parlementaire geschiedenis hangt het bepaalde in artikel 4:6 Awb samen met het feit dat een beschikking waartegen geen rechtsmiddel is ingesteld, onherroepelijk wordt. Aan het beginsel van de formele rechtskracht zou afbreuk worden gedaan wanneer men de beschikking langs een omweg zou kunnen aantasten door het bestuursorgaan te vragen terug te komen van die beschikking door het indienen van een nieuwe aanvraag. Artikel 4:6 Awb heeft verder betrekking op feiten en omstandigheden, die zijn opgekomen na het nemen van de beschikking. Blijkens de parlementaire geschiedenis van de Awb ziet artikel 4:6 Awb niet op de situatie dat het recht wordt gewijzigd.
Artikel 83 Vw 2000 ziet, gelijk artikel 4:6 Awb, op feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen. De rechtbank stelt vast dat de feiten en omstandigheden, genoemd in het ambtsbericht van 19 augustus 2002, alsmede de besluiten tot beëindiging van het vertrek - en besluitmoratorium en de beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid in ieder geval dateren van na het bestreden besluit. Het is de vraag of de besluiten tot wijziging van het beleid en beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid zijn aan te merken als feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 Vw 2000. Onverkorte toepassing van de beginselen, die ten grondslag liggen aan artikel 4:6 Awb, zou tot de conclusie leiden dat de beleidswijziging niet kan worden aangemerkt als feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 83 Vw 2000 omdat sprake is van wijziging van het recht.
4.3 De rechtbank is echter van oordeel dat artikel 83 Vw 2000 een andere strekking heeft dan artikel 4:6 Awb. Volgens de Memorie van Toelichting bij de Vw 2000 beoordeelt de bestuursrechter en ook de vreemdelingenrechter het beroep naar de feiten zoals die waren op het moment waarop door verweerder een besluit is genomen. Nadien opgekomen feiten of omstandigheden kunnen bij een beoordeling voor de rechter in principe geen rol spelen. Wel kunnen die nieuwe feiten of omstandigheden voor de asielzoeker aanleiding zijn een nieuwe aanvraag in te dienen. De hiermee gepaard gaande capacitaire belasting van de procedure kan deels worden voorkomen door de rechter de bevoegdheid te verlenen recht te doen aan de hand van dergelijke nadien opgekomen feiten en omstandigheden. Als er sprake blijkt te zijn van nieuwe feiten of omstandigheden is het primair, aldus de Memorie van Toelichting, de taak van het bestuursorgaan om te beoordelen welke gevolgen er aan die nieuwe feiten of omstandigheden moeten worden verbonden. De rechter beoordeelt vervolgens of die gevolgtrekking redelijk is. In het derde lid is dan geregeld dat, indien er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, het bestuursorgaan dient aan te geven welke beslissing, gegeven die feiten, genomen zou zijn als die feiten zich eerder hadden voorgedaan.
Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat artikel 83 Vw 2000 een uitwerking is van het finaliteitsbeginsel, terwijl artikel 4:6 Awb is opgenomen ter bescherming van het beginsel van de formele rechtskracht. Gelet op het verschil in ratio van beide bepalingen en mede gelet op artikel 83, derde lid, Vw 2000, waarin de wetgever tot uitdrukking gebracht heeft dat de rechtbank haar oordeel geeft over de gevolgtrekking, die verweerder verbonden heeft aan nieuwe feiten en omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat de besluiten tot wijziging van het beleid, voor zover gebaseerd op gewijzigde feiten en omstandigheden, zijn aan te merken als feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 Vw 2000.
De rechtbank oordeelt dat het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 augustus 2002 inzake Afghanistan, het besluit van verweerder om ingaande 15 september 2002 het ingevolge artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000 gevoerde beleid van categoriale bescherming te beëindigen, alsmede het besluit tot het niet verlengen van het besluitmoratorium en het vertrekmoratorium feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 Vw 2000 zijn. Tenzij de procesorde zich verzet tegen toepassing van artikel 83 Vw 2000 of de voortgang van zaken daardoor onevenredig vertraagd wordt, zal de rechtbank derhalve artikel 83 Vw 2000 toepassen.
4.4 Toepassing van artikel 83 Vw 2000 brengt met zich dat de rechter dient te beoordelen of eisers, gelet op de nieuwe feiten en omstandigheden, aanspraak kunnen maken op een vergunning op grond van artikel 29, lid 1, onder a, b, of c, Vw 2000. Wanneer geen toepassing zou worden gegeven aan artikel 83 Vw 2000 zouden eisers, indien en voor zover sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb, een nieuwe aanvraag om vergunning kunnen indienen, waarop verweerder dan zou moeten beslissen met inachtneming van de gewijzigde situatie. Alsdan zouden de procedurele bepalingen van artikel 36 en volgende Vw 2000 moeten worden toegepast. Deze bepalingen voorzien onder meer in het houden van een gehoor, de mogelijkheid van correcties en aanvulling, het uitbrengen van een voornemen enzovoort. De procedure voor de rechtbank kent dergelijke waarborgen voor het beoordelen van een aanvraag niet en is daarop ook minder toegesneden. Beoordeling van een asielrelaas, waaruit gegronde vrees voor vervolging in het huidige Afghanistan zou blijken, via de weg van een aanvraag om verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, Vw 2000 biedt de asielzoeker derhalve meer waarborgen dan via toepassing van artikel 83 Vw 2000 kunnen worden gegeven. De wetgever heeft echter in artikel 83 Vw 2000 tot uitdrukking gebracht dat de rechter, omwille van de voortgang van de procedure, bij de beoordeling van het beroep rekening houdt met nieuwe feiten en omstandigheden tenzij, onder meer, de goede procesorde zich daartegen verzet. Gelet op de waarborgen, neergelegd in artikel 36 Vw 2000 en volgende, is de rechtbank van oordeel dat de goede procesorde zich verzet tegen een beoordeling van het beroep met inachtneming van nieuwe feiten en omstandigheden wanneer de asielzoeker indiceert dat er in de nieuwe situatie gronden aanwezig zijn om te komen tot een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, Vw 2000 en in het nader gehoor aanknopingspunten zijn te vinden voor de veronderstelling dat de asielzoeker, nu de situatie in Afghanistan gewijzigd is, vrees voor vervolging zou kunnen hebben. In dat geval vindt de rechtbank het meer voor de hand liggen dat de asielzoeker een nieuwe aanvraag indient, die dan zal worden beoordeeld met inachtneming van artikel 36 Vw 2000 en volgende en zal de rechtbank het beroep derhalve uitsluitend ex tunc toetsen.
Ook in het geval de rechtbank oordeelt met inachtneming van nieuwe feiten en omstandigheden dient, ter bepaling van de aanspraken van de asielzoeker, eerst een beoordeling van het beroep ex tunc plaats te vinden.
4.5 De rechtbank zal derhalve allereerst toetsen of verweerder terecht besloten heeft dat eisers geen aanspraak konden maken op een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, Vw 2000. Daarbij merkt de rechtbank het besluit van verweerder van 11 september 2001 ten aanzien van eiser sub 1 aan als besluit dat op grond van artikel 6:19, eerste lid, Awb bij de beoordeling van het beroep dient te worden betrokken.
In artikel 31, lid 2, aanhef en onder f, Vw 2000 is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis - of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Met betrekking tot de toepassing van het bepaalde in artikel 31, lid 2, aanhef en onder f, Vw 2000 is de rechtbank van oordeel dat verweerder het ontbreken van documenten waarmee eisers hun identiteit en reisroute kunnen aantonen aan eisers mocht toerekenen. De verklaring van eisers dat zij niet in staat zijn geweest enig document te verkrijgen en in het geheel niets hebben kunnen overleggen dat betrekking heeft op hun reis, is naar het oordeel van de rechtbank niet afdoende om dit eisers niet toe te rekenen. Het ontbreken van gemelde gegevens kan, gelet op vaste jurisprudentie, afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Het relaas dient echter wel inhoudelijk te worden beoordeeld.
Op grond van artikel 1 (A) Vluchtelingenverdrag worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Afghanistan zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, of c, Vw 2000 dient te worden verleend. Eisers zullen daarom aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hen persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een dergelijke verblijfsvergunning dient te worden verleend.
Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder hen ten onrechte niet heeft aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
Verweerder heeft opgemerkt dat de verklaringen van eisers geen verdere onderbouwing geven van hetgeen zij van horen zeggen hebben, namelijk dat eiser sub 1 zou worden gezocht door leden van de Taliban. Daarbij is aangegeven dat het gaat om vermoedens, zowel daar waar het gaat om de collega fotograaf als ook voor zover het gaat om de reden waarom en door wie eiser sub 1 zou worden gezocht. Ook heeft verweerder aangegeven dat eiser sub 1 heeft verklaard dat hij nimmer problemen van de zijde van de Taliban heeft ondervonden, ook niet ten tijde van het door hen aan eiser sub 1 gegeven ontslag uit zijn functie aan de universiteit. De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen die eisers hebben gegeven niet afdoende zijn om aan te nemen dat sprake is van meer dan vermoedens. Eisers hebben geen verifieerbare informatie aangedragen. Dit geldt ook voor hetgeen de vader en zuster van eiser sub 1 zou zijn overkomen. Verweerder mocht zich op het standpunt stellen dat die door eisers aangegeven gebeurtenissen, hoe betreurenswaardig ook, op geen enkele wijze zijn geconcretiseerd met informatie uit een objectief verifieerbare bron.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de situatie van eisers niet aannemelijk is gemaakt dat zij vanwege het feit dat eiser sub 1 in de negatieve belangstelling van de Taliban stond, gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
Het is - mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - niet aannemelijk dat eisers gegronde reden hebben aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico lopen te worden onderworpen aan folteringen dan wel aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Niet is gebleken van zodanig klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verlangd kan worden dat eisers terugkeren naar het land van herkomst.
4.6 De rechtbank zal vervolgens toetsen of eisers, gelet op de gewijzigde feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 Vw 2000, thans aanspraak kunnen maken op een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, Vw 2000.
Verweerder heeft aangegeven dat de machtswisseling in Afghanistan er toe heeft geleid dat de Taliban is verdreven en eisers in ieder geval om die reden geen geslaagd beroep meer kunnen doen op vluchtelingschap. Eisers hebben hieromtrent gesteld dat thans de vroegere Mujaheddin weer terug zijn en dat eiser sub 1 van hen heeft te vrezen omdat hij destijds niet met hen is weggetrokken toen de Taliban aan de macht kwam. Naar het oordeel van de rechtbank is voor deze stelling, welke er op neer komt dat een winkelier, die destijds niet is vertrokken thans, heeft te vrezen voor de huidige machtshebbers, onvoldoende recente informatie door eisers aangedragen.
Eisers hebben niet geïndiceerd dat er in de nieuwe situatie gronden aanwezig zijn om te komen tot een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, lid 1, onder a, b of c, Vw 2000. Evenmin zijn in het nader gehoor aanknopingspunten te vinden voor de veronderstelling dat eisers, nu de situatie in Afghanistan gewijzigd is, vrees voor vervolging zouden kunnen hebben.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat, rekening houdend met de door verweerder ingeroepen nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 Vw 2000, het beroep ongegrond is voor zover het betreft eisers mogelijke aanspraken op een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, Vw 2000.
4.7 Vervolgens zal de rechtbank beoordelen in hoeverre eisers aanspraken op een verblijfsvergunning kunnen ontlenen aan artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000. Verweerder heeft verwezen naar zijn besluit van 9 september 2002 tot afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid en aangegeven dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000, ongeacht de vraag of in het bestreden besluit Pakistan terecht als verblijfsalternatief is tegengeworpen.
De rechtbank zal eerst beoordelen of verweerder heeft kunnen besluiten tot het afschaffen van het categoriaal beschermingsbeleid zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000.
De vraag of al dan niet een categoriaal beschermingsbeleid moet worden gevoerd, dient te worden beantwoord aan de hand van de algehele situatie in het land van herkomst. Ter zake van de beslissing om al dan niet een categoriaal beschermingsbeleid te voeren komt de minister een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De rechter dient bij die toetsing het oordeel over de algehele situatie in het land van herkomst, dat tot stand pleegt te komen in samenspraak met en met instemming van de Tweede Kamer der Staten Generaal, in beginsel te respecteren.
De rechtbank overweegt dat het besluit van verweerder tot het afschaffen van het categoriaal beschermingsbeleid is gebaseerd op de feiten en omstandigheden als genoemd in het ambtsbericht van 19 augustus 2002. Op grond van dit ambtsbericht, in combinatie met de ambtsberichten van 31 januari 2002 en 14 juni 2002, heeft verweerder geconstateerd dat voldoende informatie bekend was om te komen tot besluitvorming omtrent het categoriaal beschermingsbeleid. Blijkens de brief van verweerder aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal blijkt uit het ambtsbericht dat de veiligheidssituatie in het algemeen is verbeterd. Dit laat onverlet dat de veiligheidssituatie lokaal nog zorgelijk kan zijn. Er zijn blijkens genoemde brief nog steeds Taliban- en Al Qaida- eenheden actief in het land en de militaire acties van de VS en andere landen duren voort. Bovendien is op een aantal locaties in het land sprake van gevechten tussen lokale krijgsheren. Echter, op andere locaties is het in het algemeen rustig en heerst er een goede veiligheidssituatie. De veiligheidssituatie in en om Kabul is als gevolg van de aanwezigheid van ISAF, de internationale troepenmacht, relatief veilig. De situatie in Afghanistan is daarmee niet van dusdanige aard dat deze zou leiden tot de conclusie dat het voeren van een beleid van categoriale bescherming in de zin van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000 geïndiceerd is. Daarbij acht verweerder het van belang dat de ernst van het geweld in het algemeen is verminderd en dat de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding als zodanig niet leiden tot de conclusie dat categoriale bescherming geboden zou moeten worden.
Verweerder wijst in genoemde brief tevens op een algemene positieve ontwikkeling in Afghanistan. Het wederopbouwproces komt langzaam van de grond, er wordt geïnvesteerd in de opbouw van een leger, politie en een veiligheidsdienst en er is in het Akkoord van Bonn een eerste aanzet gegeven om te komen tot een goed functionerend rechtssysteem.
De veranderingen in Afghanistan hebben volgens verweerder er toe geleid dat in de ons omringende landen het toelatingsbeleid opnieuw ter discussie is komen te staan. Enkele landen hebben op grond daarvan het categoriaal beschermingsbeleid beëindigd. In alle landen wordt vrijwillige terugkeer gestimuleerd. Ook UNHCR stelt dat vrijwillige terugkeer mogelijk is. Sinds maart 2002 zijn ruim 1,6 miljoen vluchtelingen met behulp van UNHCR vrijwillig naar Afghanistan teruggekeerd. De terugkerende vluchtelingen worden onder het terugkeerprogramma door de Internationale Organisatie voor Migratie naar de provinciehoofdstad van hun keuze geleid.
De rechtbank is van oordeel dat de beleidswijziging van verweerder berust op voldoende onderzoek. De rechtbank stelt vervolgens vast dat de voorgenomen beleidswijziging is besproken in de Tweede Kamer der Staten Generaal in de plenaire vergadering van 12 september 2002 en dat de Tweede Kamer der Staten Generaal in meerderheid heeft ingestemd met de afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid. Gelet hierop en gelet op hetgeen verweerder heeft overwogen omtrent de mate waarin het geweld in Afghanistan voorkomt, de geografische spreiding daarvan, de activiteiten en standpunten van UNHCR en het beleid in andere landen van de Europese Unie, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gesteld dat het beleid van verweerder dermate onredelijk is dat het beleid de rechterlijke toets niet kan doorstaan.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat, gelet op nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 Vw 2000, een beroep van de asielzoeker op toelating op grond van het beleid van categoriale bescherming ongegrond is, ook als zou blijken dat ten tijde van het bestreden besluit ten onrechte categoriale bescherming is onthouden. Eisers hebben evenwel wel een belang bij een oordeel over de vraag of al dan niet terecht categoriale bescherming is onthouden.
4.8 Verweerder heeft in zijn bestreden besluit overwogen dat eisers geen aanspraak kunnen maken op de categoriale bescherming als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat eisers, alvorens naar Nederland te vluchten, acht dagen in Pakistan hebben verbleven. Als gevolg van dat verblijf werpt verweerder, overeenkomstig zijn in Vc C1/5.12 geformuleerde beleid, de derdelandenexceptie tegen. Deze beleidsregel stelt onder meer dat de exceptie kan worden ingeroepen als niet onaannemelijk is dat de betrokken asielzoeker kan terugkeren naar het derde land. Het is aan de asielzoeker aannemelijk te maken dat het land van eerder verblijf hem geen toegang zal geven tot het grondgebied. Verweerder heeft overwogen dat eisers kunnen terugkeren naar Pakistan.
De vraag is aan de orde of verweerder op een juiste wijze toepassing heeft gegeven aan Vc C1/5.12. Eisers hebben gesteld dat er geen enkele zekerheid is dat Pakistan hen opnieuw zal toelaten.
De rechtbank overweegt als volgt. Op 15 februari 2002 heeft het ministerie van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de mogelijkheden van Afghanen terug te keren naar Pakistan. In het ambtsbericht wordt onder meer ingegaan op de mogelijkheden van Afghanen om in Pakistan toegelaten te worden in de periode 1978 tot november 2000. Hieruit blijkt dat het tot november 2000 gebruikelijk was dat Afghanen, die het regime in Afghanistan ontvluchtten, door de Pakistaanse autoriteiten werden aangemerkt als vluchtelingen prima facie en zich als zodanig zonder enig probleem konden laten registreren. Op 9 november 2000 hebben de Pakistaanse autoriteiten laten weten de grensovergang bij Torkham in de Tribal Areas voor alle nieuwkomers zonder geldige grensoverschrijdingsdocumenten, die voor het eerst hun toevlucht zochten in Pakistan, te sluiten. In de loop van 2001 werden ook andere grensovergangen gesloten. Uit het ambtsbericht blijkt verder dat de Pakistaanse ambassade uitsluitend visa verstrekt aan houders van Afghaanse paspoorten op voorwaarde dat zij in het bezit zijn van een geldige Nederlandse verblijfsvergunning.
Volgens de genoemde beleidsregel moet bij de vraag of de derdelandenexceptie kan worden tegengeworpen onder meer worden bezien of het niet onaannemelijk is dat de asielzoeker kan terugkeren naar het derde land. Uit de reeds genoemde ambtsberichten kan worden opgemaakt dat het na 9 november 2000 uitermate onzeker is of eisers in Pakistan zullen worden toegelaten: eisers beschikken immers niet over geldige grensoverschrijdingsdocumenten noch over een geldige Nederlandse verblijfsvergunning. Hoewel genoemd ambtsbericht en de daarin opgenomen informatie dateert van na het bestreden besluit is dat geen reden deze bij de onderhavige beoordeling buiten beschouwing te laten. Duidelijk is dat de feitelijke situatie met betrekking tot de wedertoelating van eisers in Pakistan achteraf bezien wezenlijk anders is geweest dan waarvan verweerder bij het bestreden besluit is uitgegaan. Dit komt voor rekening van verweerder.
De rechtbank is van oordeel dat, nu onvoldoende aannemelijk is dat eisers kunnen terugkeren naar Pakistan, het bestreden besluit, ex tunc toetsend, genomen is in strijd met de door verweerder vastgestelde beleidsregel. Aangezien echter het categoriaal beschermingsbeleid is beëindigd en, zoals hiervoor reeds is overwogen, de beëindiging van dit beleid niet zodanig onredelijk is dat er aanleiding is voor rechterlijk ingrijpen, is de rechtbank van oordeel dat voornoemd handelen in strijd met de eigen beleidsregel niet tot een gegrond beroep kan leiden. Wel is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten, die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank hebben moeten maken.
4.9 Het beroep is, gelet op het vorenstaande, ongegrond. Er bestaat aanleiding voor veroordeling van verweerder in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken.
De rechtbank;
- verklaart het beroep ongegrond,
- veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op Euro 644,--, door de Staat der Nederlanden te betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.B. Elferink, voorzitter, mr. A.M.S. Kuipers en mr. dr. E. Venekatte en in tegenwoordigheid van drs. S. Reesink als griffier in het openbaar uitgesproken op 20 december 2002
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 20 december 2002