ECLI:NL:RBSGR:2002:AF4832

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/54819
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F. Salomon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van een Iraakse vreemdeling naar Noord-Irak en de toepassing van vrijheidsontneming

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 september 2002 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de vrijheidsontnemende maatregel tegen een Iraakse vreemdeling, eiser A, die op 3 juni 2002 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland was geweigerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen reëel perspectief op uitzetting naar Noord-Irak bestaat, omdat uitzetting alleen mogelijk is met medewerking van de Turkse autoriteiten en de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM). Eiser heeft herhaaldelijk aangegeven geen gebruik te willen maken van de terugkeerfaciliteiten van het IOM en heeft geen documenten om zijn terugkeer te faciliteren.

De rechtbank heeft de informatie van verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken, beoordeeld en geconcludeerd dat er slechts een gering aantal Noord-Irakezen is uitgezet en dat onduidelijk is hoeveel personen op termijn kunnen worden uitgezet. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de Turkse autoriteiten niet langer meewerken aan de terugkeer van vreemdelingen. Gezien deze omstandigheden heeft de rechtbank geoordeeld dat de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel niet gerechtvaardigd is en heeft het beroep van eiser gegrond verklaard.

De rechtbank heeft de onmiddellijke opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel bevolen en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 483,--. Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Salomon, voorzitter, en openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. J. Snoeijer, griffier. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/54819 VRONTN
IND-nr.: 9712.23.2048
inzake : A, geboren op [...] 1974, van (gestelde) Iraakse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, eiser,
gemachtigde: mr. M. Woudwijk, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand Asiel te Haarlem,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. S. van Beek, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 3 juni 2002 is eiser op grond van artikel 3 van de Vw 2000 op de luchthaven Schiphol de verdere toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van eiser is op dezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast.
Een eerder beroep tegen de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel is bij uitspraak van 19 juni 2002 door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard.
Verweerder heeft de rechtbank op 17 juli 2002 van het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel in kennis gesteld. Krachtens artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000 wordt de vreemdeling daarmee geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 6 augustus 2002. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
Na sluiting van het onderzoek is gebleken dat het onderzoek ter zitting niet volledig is geweest. Op 12 augustus 2002 is het onderzoek heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verstrekken. Verweerder heeft de gevraagde inlichtingen per brief van 23 augustus 2002 aan de rechtbank verstrekt. Op 28 augustus 2002 heeft eiser zijn reactie op de bevindingen van verweerder kenbaar gemaakt.
Het onderzoek is voortgezet ter zitting van 4 september 2002. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door mr. T. Neijzen, advocaat te Rotterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd.
Ter zitting heeft gemachtigde van eiser namens eiser opheffing van de maatregel gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding en veroordeling van verweerder in de proceskosten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Terugkeer naar Noord-Irak is alleen mogelijk met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) en met medewerking van de Turkse autoriteiten. Bovendien geschiedt terugkeer enkel op vrijwillige basis. Uit de informatie van verweerder blijkt niet voldoende dat de Turkse autoriteiten nog langer meewerken. Eiser volhardt daarnaast in zijn weigering mee te werken aan zijn terugkeer. Gelet hierop bestaat er geen zicht op uitzetting van eiser.
Verweerder heeft - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat uitzetting naar Noord-Irak nog steeds tot de mogelijkheden behoort. Tot driemaal toe is aan eiser gevraagd mee te werken aan zijn terugkeer. Dat hij medewerking weigert, dient voor zijn rekening en risico te komen. Op hem rust immers ex artikel 5 van de Vw 2000 een vertrekplicht.
De rechtbank overweegt het volgende.
Onderhavig beroep is het derde beroep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. Thans dient te worden beoordeeld of de voortgezette toepassing daarvan gerechtvaardigd is te achten.
De vraag die partijen verdeeld houdt, is of er een reëel zicht op uitzetting van eiser naar Noord-Irak bestaat. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Uit de door verweerder overgelegde antwoorden van de (toenmalige) Staatssecretaris van Justitie op vragen van leden van de Tweede Kamer van 18 juli 2002 blijkt dat met de Turkse autoriteiten is overeengekomen een beperkt aantal Noord-Irakezen dat vrijwillig wil terugkeren, met behulp van het IOM, ook daadwerkelijk in de gelegenheid te stellen om via Turks grondgebied naar Noord-Irak terug te keren. Uit de antwoorden blijkt verder dat een groep van achttien personen over de benodigde reisdocumenten beschikten en dat ten tijde van de beantwoording van de Kamervragen één van hen daadwerkelijk vertrokken was. Hoeveel personen er thans vertrokken zijn, heeft verweerder ter zitting niet kunnen zeggen. Onduidelijk is ook hoeveel personen de Turkse autoriteiten bereid zijn te faciliteren bij hun terugkeer. Verweerder heeft evenmin kunnen aangeven hoelang uitzetting naar Noord-Irak in voorkomend gevallen duurt.
Uit het dossier blijkt verder dat eiser desgevraagd op 8 juli 2002, 31 juli 2002 en 22 augustus 2002 heeft verklaard geen gebruik te willen maken van de terugkeerfaciliteiten van het IOM. Eiser heeft daarnaast meegedeeld niet aan documenten te kunnen komen.
De rechtbank concludeert dat uitzetting naar Noord-Irak via Turkije slechts mogelijk is met medewerking van de Turkse autoriteiten, en dat terugkeer alleen plaatsvindt met behulp van het IOM in gevallen waarin het gaat om gedocumenteerde vreemdelingen die vrijwillig meewerken. Nu slechts een gering aantal Noord-Irakezen daadwerkelijk is uitgezet en onduidelijk is hoeveel personen op termijn kunnen worden uitgezet en hoelang uitzetting zal duren, is de rechtbank van oordeel, daarbij in acht genomen de omstandigheid dat eiser tot driemaal toe heeft verklaard geen gebruik te willen maken van de hulp van het IOM en gesteld heeft niet over documenten te kunnen beschikken, dat er met ingang van heden geen reëel perspectief op uitzetting meer bestaat.
Hieruit volgt dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard, ingaande 5 september 2002 en wordt de onmiddellijke opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel bevolen.
De rechtbank ziet in het vorenstaande geen aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen.
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 483,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING:
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de vrijheidsontnemende maatregel ingaande 5 september 2002 wordt opgeheven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 483,-- (zegge: vierhonderddrieëntachtig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Salomon, voorzitter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 5 september 2002, in tegenwoordigheid van mr. J. Snoeijer, griffier.
Afschrift verzonden op: 19 september 2002
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.