Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) 2000
reg. nr.: AWB 02/75166 VRONTN
inzake : A, geboren op [...] 1965, van (gestelde) Iraanse nationaliteit, verblijvende in het Politiebureau te Haarlem, eiser,
gemachtigde: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Pahladsing, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 30 september 2002 is eiser op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Bij beroepschrift van 1 oktober 2002 heeft de gemachtigde van eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Op 1 oktober 2002 is de maatregel van bewaring opgeheven
Op 1 oktober 2002 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 opnieuw in bewaring gesteld. Verweerder heeft de rechtbank hiervan niet in kennisgesteld en eiser heeft hier evenmin beroep tegen ingesteld.
Het beroep tegen de inbewaringstelling van 30 september 2002 is behandeld ter openbare zitting van 8 oktober 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig de heer G.J.J. de Vries als tolk in de Farsi taal.
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. De staandehouding voorafgaand aan de bewaring van 30 september 2002 is onrechtmatig geschied. Uit het proces-verbaal van staandehouding van 30 september 2002 blijkt slechts dat ambtshalve bekend was dat eiser geen rechtsmiddelen in verband met zijn asielaanvraag had open staan. Dit enkele feit rechtvaardigt echter nog geen geobjectiveerd redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Voorts had, ingevolge artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 59 van de Vw 2000 met redenen moeten worden omkleed. Uit het dossier blijkt echter niet of eiser bij de inbewaringstelling van 30 september 2002 voldeed aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. De staandehouding van eiser op 30 september 2002 is rechtmatig geschied. In het proces-verbaal van staandehouding van 30 september 2002 staat een duidelijk beschrijving waarop het redelijk vermoeden van illegaal verblijf is gebaseerd. Verweerder heeft ter zitting aangeboden nadere stukken hierover aan de rechtbank te doen toekomen. Verweerder heeft, eveneens ter zitting, aangegeven dat eisers beroep in de asielprocedure op 6 juni 2002 bij deze rechtbank is afgewezen, zodat eiser sindsdien niet meer rechtmatig in Nederland verblijft. Voorts is de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel rechtmatig. De inbewaringstelling van 30 september 2002 is met voldoende redenen omkleed. Indien artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 is aangekruist, is er sprake van onweerlegbaar vermoeden van illegaal verblijf. Tot slot heeft verweerder ter zitting aangegeven dat er ten aanzien van de inbewaringstelling van 1 oktober 2002 geen kennisgeving naar de rechtbank is uitgegaan, omdat verweerder er van uitging dat het een voortgezette bewaring betrof.
De rechtbank overweegt het volgende.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat verweerder eiser op 30 september 2002 op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 in bewaring heeft gesteld. Vervolgens heeft verweerder op 1 oktober 2002 eiser opnieuw in bewaring gesteld, echter dit keer op grond van artikel 59, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. In dit geval is er, gelet op paragraaf A5/5.3.4.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, geen sprake van voortzetting van de bewaring op een andere categorie, zodat geconcludeerd moet worden dat verweerder de bewaring heeft opgeheven en een nieuwe maatregel heeft opgelegd. Verweerder had derhalve, ingevolge de termijn neergelegd in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000, uiterlijk op de derde dag na de bekendmaking van een besluit tot oplegging van een vrijheids-ontnemende maatregel, de rechtbank hiervan in kennis moeten stellen, tenzij de vreemdeling voordien zelf beroep heeft ingesteld. Nu verweerder ter zitting heeft aangegeven dat dat niet is gebeurd, is de rechtbank van oordeel dat de op 1 oktober 2002 opgelegde maatregel van bewaring vanaf 4 oktober 2002 onrechtmatig is. Derhalve wordt de onmiddellijke opheffing van de bewaring bevolen.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 95,-- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 475,--.
Voorts stelt de rechtbank vast dat op 1 oktober 2002, na de indiening van het beroep, de op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 opgelegde vrijheidsontnemende maatregel van 30 september 2002 is opgeheven. Thans moet derhalve worden beoordeeld of er ten aanzien van deze eerste inbewaringstelling gronden zijn om schadevergoeding toe te kennen.
De rechtbank is van oordeel dat er gronden zijn voor toekenning van schadevergoeding. De rechtbank overweegt daarbij het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is gebleken waarop het redelijk vermoeden van illegaal verblijf is gebaseerd op grond waarvan eiser op 30 september 2002 is staandegehouden. Hoewel in het proces-verbaal van staandehouding van 30 september 2002 de mededeling is aangekruist dat ambtshalve bekend is dat eiser geen rechtsmiddelen in verband met zijn asielaanvraag heeft open staan, is deze mededeling niet nader onderbouwd, nu zich in het dossier geen stukken bevinden met betrekking tot eisers asielprocedure. De rechtbank acht het ter zitting gedane aanbod van verweerder, om nadere stukken ter aanvulling van het proces-verbaal van staandehouding van 30 september 2002 aan de rechtbank te doen toekomen, tardief.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder eiser niet rechtmatig heeft staandegehouden en dat reeds daarom de inbewaringstelling van 30 september 2002 onrechtmatig is. Hetgeen verder ter zitting naar voren is gebracht, kan derhalve onbesproken blijven.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 95,-- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 95,--.
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 ,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
- beveelt dat de bewaring onmiddellijk wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 570,--
(zegge: vijfhonderd en zeventig euro), te betalen door de griffier van de rechtbank aan
eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,--
(zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden
aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, voorzitter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2002, in tegenwoordigheid van, drs. A.F. Zoetmulder, griffier.
Afschrift verzonden op: 31 oktober 2002
Tegen deze uitspraak, voor zover betrekking hebbende op de inbewaringstelling van 30 september 2002, staat geen hoger beroep open.
Tegen deze uitspraak, voor zover betrekking hebbende op de inbewaringstelling van 1 oktober 2002, staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.