RECHTBANK te ‘s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
op het beroep tegen de bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A,
geboren op [...] 1972 te Chili,
nationaliteit Chileense,
alias A,
geboren op [...] 1973 te Cali (Colombia),
nationaliteit Colombiaanse,
IND dossiernummer 0211-04-4099,
thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Ter Apel
raadsman mr. J.A. Canales,
eiser,
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
vertegenwoordigd door drs. I. Uitermark,
ambtenaar bij de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder.
Op 30 oktober 2002 is eiser in het kader van een algemene verkeerscontrole gecontroleerd. Vervolgens is hij -blijkens een aanvullend proces-verbaal van bevindingen nummer 2002283009-2, opgemaakt op 6 november 2002- „op grond van artikel 50 lid 2 of lid 3 (de rechtbank begrijpt: artikel 50, lid 1) van de Vreemdelingenwet 2000 staande gehouden“.
Op 30 oktober 2002 is eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting in bewaring gesteld omdat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert (artikel 59, eerste lid aanhef en onder a, Vw 2000).
Eiser heeft op 31 oktober 2002 tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting van 7 november 2002. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn raadsman. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen schriftelijk een aantal vragen te beantwoorden.
Bij brief van 11 november 2002 heeft verweerder aan dit verzoek voldaan.
Eiser heeft bij brief van 12 november 2002 hierop gereageerd.
Daarop is het onderzoek gesloten.
Verweerder heeft de bewaring opgeheven met ingang van 11 november 2002.
Eiser heeft de rechtbank verzocht het beroep gegrond te verklaren, de opheffing van de bewaring te bevelen en schadevergoeding toe te kennen.
Verweerder heeft de rechtbank verzocht het beroep ongegrond te verklaren en het verzoek om toekenning van schadevergoeding af te wijzen.
Beoordeeld dient te worden of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in overeenstemming zijn met de wettelijke vereisten en of deze in redelijkheid bij afweging van alle daarbij betrokken belangen gerechtvaardigd zijn.
De rechtbank is van oordeel dat de vreemdelingenrechtelijke staande houding niet rechtmatig is geweest. Uit de feiten en omstandigheden, genoemd in het „proces-verbaal terzake toepassing artikel 50, lid 2 of 3 van de Vreemdelingenwet 2000“, gelezen in samenhang met het hiervoor genoemde aanvullend proces-verbaal van bevindingen van 6 november 2002, kan niet worden afgeleid dat op het moment van de vreemdelingrechtelijke staande houding een redelijk vermoeden bestond dat eiser illegaal in Nederland verbleef.
De omstandigheid dat in het Chileense paspoort van eiser geen toelatingsstempel stond en de door de verbalisanten telefonisch verkregen informatie dat eiser niet in het Vreemdelingenadministratiesysteem voorkwam rechtvaardigen een dergelijk vermoeden niet.
Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 4.4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) begeeft een vreemdeling die Nederland in- of uitreist via een buitengrens zich langs een doorlaatpost en vervoegt hij zich aldaar bij een ambtenaar, belast met grensbewaking.
Op een vreemdeling die Nederland anders dan via een buitengrens in reist rust een dergelijke verplichting niet.
In artikel 4.25 Vb 2000 is bepaald dat de ambtenaren belast met grensbewaking in het reis- of identiteitspapier van de vreemdeling die toegang tot Nederland heeft en die Nederland langs een doorlaatpost in- of uitreist een aantekening als bedoeld in artikel 4.24, eerste lid, onder a en h Vb 2000 plaatst.
Of een dergelijke aantekening wordt geplaatst in het reis- of identiteitspapier van een vreemdeling die Nederland anders dan via een buitengrens in reist, is blijkens artikel 4.24 Vb 2000 ter beoordeling gelaten van de ambtenaar belast met grensbewaking; daarvan zal in elk geval slechts sprake kunnen zijn áls de vreemdeling bij binnenkomst in Nederland is gecontroleerd.
In dit geval is door de ambtenaren die eiser hebben staande gehouden niet gevraagd hoe hij Nederland was in gereisd. Aldus bleef de alleszins reële (en later ook juist gebleken) mogelijkheid open dat eiser niet via een buitengrens was in gereisd, en dat op hem dus niet de verplichting, bedoeld in artikel 4,4 Vb 2000, had gerust. Het ontbreken van de aantekening als bedoeld in artikel 4.45, lid 1 Vb 2000 (in het proces-verbaal aangeduid als een „toelatingsstempel“) kon dan ook geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren.
Evenmin kon uit de omstandigheid dat eiser niet voorkwam in het VAS het redelijk vermoeden ontstaan dat eiser illegaal in Nederland verbleef. Ingevolge artikel 4.48, eerste lid Vb 2000 meldt de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder i Vw 2000 en die naar Nederland is gekomen voor een verblijf van ten hoogste drie maanden zich binnen drie dagen na binnenkomst in persoon aan bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente is gelegen waar hij woon- of verblijfsplaats heeft. Ingevolge het derde lid van dit artikel is het eerste lid niet van toepassing op de vreemdeling die zijn intrek neemt in een hotel of inrichting, waarvan de eigenaar, houder of beheerder bij of krachtens gemeentelijke verordening verplicht is aan de daartoe aangewezen autoriteit kennis te geven van het verschaffen van nachtverblijf aan personen.
De verbalisanten die eiser hebben staande gehouden hebben niet gevraagd hoe lang eiser wilde blijven, hoe lang hij al in Nederland verbleef, noch (zo dat langer dan drie dagen zou zijn) of hij wellicht verbleef in een hotel of een inrichting als genoemd in artikel 4.48, derde lid, onder b Vb 2000. Dat (zoals verweerder heeft gesteld) uit het gegeven dat eisers naam niet in het VAS voorkwam moet worden afgeleid dat hij zich niet heeft gemeld bij de korpschef komt de rechtbank niet onjuist voor. Dat daaruit tevens zou volgen dat eiser niet in enige nachtregistratie was opgenomen omdat opname in enig nachtregister automatisch leidt tot vermelding in het VAS heeft verweerder echter niet zonder voorbehoud gesteld. Ook in de schriftelijke reactie heeft verweerder op dat punt geen duidelijkheid verschaft.
De omstandigheid dat eiser niet in het VAS was opgenomen kon dan ook evenmin leiden tot een redelijk vermoeden van illegaal verblijf.
De rechtbank merkt nog op dat in dit geval aan het (ongenummerde) aanvullend proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 1 november 2002 niet die waarde wordt toegekend die normaliter aan een ambtsedig proces-verbaal wordt toegekend. Daartoe geldt het volgende:
- in dit proces-verbaal wordt vermeld:
„Tijdens het strafrechtelijke traject () zijn de persoonsgegevens van betrokkene geverifieerd. Aangezien betrokkene de Nederlandse nationaliteit niet bezit is eveneens zijn/haar verblijfsstatus gecontroleerd in het VAS. Hierbij is het volgende gebleken: betrokkene komt voor in het VAS, maar heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland. Het voorgaande levert een redelijk vermoeden van illegaal verblijf op zoals bedoeld in artikel 50, lid 1 Vw 200Vw 2000“. De vermelding dat eiser voorkwam in het VAS maar geen rechtmatig verblijf had in Nederland staat in schril en onverklaarbaar contrast met de mededeling van de verbalisanten die eiser hebben staande gehouden, namelijk dat eiser niet in het VAS voorkwam;
- in dit proces-verbaal wordt voorts vermeldt dat „op woensdag 30 oktober 2002 te 18.40 uur het strafvorderlijk belang is vervallen en op dezelfde datum en tijdstip de betrokkene in bewaring is gesteld“. Van enig strafvorderlijk belang of -traject na het op straat uitschrijven van een proces-verbaal terzake rijden zonder geldig rijbewijs (wat daar verder ook van zij) is niet gebleken en eiser is nimmer als verdachte aangehouden.
Het beroep wordt gegrond verklaard.
Alle omstandigheden, waaronder de levensomstandigheden van eiser, in aanmerking genomen, zijn er gronden van billijkheid aanwezig om eiser ten laste van de Staat een schadevergoeding toe te kennen van € 95,-- per dag voor de dagen die hij vanaf 31 oktober 2002 in een politiecel heeft doorgebracht en € 70,-- per dag voor de dagen die eiser heeft doorgebracht in het Huis van Bewaring. Nu eiser op 11 november 2002 in vrijheid is gesteld betekent dit dat een schadevergoeding van € 970,-- wordt toegekend.
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard bestaat aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten ad. € 805,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- kent aan eiser ten laste van de Staat toe een vergoeding van € 970,--;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,-- onder aanwijzing van
de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier
van deze rechtbank moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 21 november 2002
De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen een week na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van „Hoger beroep vreemdelingenzaken“, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden:21 november 2002
De voorzitter van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 970,-- .
Aldus gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, fungerend voorzitter, op 21 november 2002