Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02/90419 BEPTDN H (voorlopige voorziening)
AWB 02/90421 BEPTDN H (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1977, van gestelde Myanmarese nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. M.M. Volwerk, rechtshulpverlener bij de SRA te Rotterdam.
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.A. de Leeuw, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 28 november 2002, (IND nr 0211-26-4059), is de door verzoeker op 26 november 2002 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen deze beschikking heeft verzoeker op 29 november 2002 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van eveneens 29 november 2002 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 10 december 2002. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag aangevoerd te behoren tot de moslim Rohingya-bevolkingsgroep uit Myanmar. In 1992 is zijn moeder met hun gezin, na de dood van zijn vader, vanwege hun geloof uit voorzorg naar Bangladesh gegaan, omdat tussen boeddhisten en moslims oorlog was uitgebroken. In Bangladesh heeft verzoeker van december 1992 t/m eind 1994 in een vluchtelingenkamp verbleven. Toen het kamp werd opgeheven en iedereen werd teruggestuurd, is verzoeker naar Dhaka gevlucht. Verzoeker ging niet terug naar Myanmar, omdat er dagelijks mensen van Rohingya-afkomst worden doodgeschoten. In Dhaka heeft hij een zwervend bestaan geleid. Verzoeker is eind 2000 uit Bangladesh vertrokken naar Curaçao. Op Curaçao heeft hij – zonder verblijfstitel – in een raffinaderij gewerkt tot november 2002. Toen is verzoeker vertrokken naar Nederland.
2.6 In het bestreden besluit komt verweerder tot de conclusie dat verzoeker op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt de Myanmarese nationaliteit te bezitten. Ter onderbouwing daarvan werpt verweerder verzoeker artikel 31, tweede lid onder f, Vw tegen. Verweerder geeft aan dat verzoeker voor zijn reisroute geen documenten heeft overgelegd. Daarnaast voert verweerder aan dat verzoeker volstrekt onvoldoende informatie over Myanmar heeft verstrekt en alleen Bengali spreekt.
2.7 In de zienswijze en in beroep heeft verzoeker - zakelijk weergegeven – aangevoerd dat hij, anders van verweerder meent, wel genoegzame documenten heeft overgelegd om zijn identiteit en nationaliteit te staven. In artikel 31, tweede lid onder f, Vw, gaat het om reis- of identiteitsdocumenten dan wel andere bescheiden, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Verzoeker heeft een familybook en een brief van de Rode Halve Maan overgelegd. Het familybook is blijkens een „summary“ van de Human Rights Watch over Myanmarese vluchtelingen in Bangladesh uit het jaar 2000 het enige wettige identiteitspapier voor Rohingya’s in Bangladesh. Dat verzoeker geen Myanmarese documenten heeft overgelegd, is onvoldoende voor de conclusie dat hij aan zijn verplichting uit voornoemd artikel niet heeft voldaan. In zijn schrijven van 9 december 2002 heeft de gemachtigde nog aangegeven, dat uit het bijgevoegde rapport van de Karen Human Rights Group van mei 2002 en uit het Human Rights Watch Worldreport 2002 blijkt, dat de meeste moslims op grond van de Citizenshiplaw niet als Myanmarees burger worden gezien en in Myanmar geen identiteitsdocumenten kunnen krijgen. Overigens wordt de authenticiteit van de wel overgelegde documenten door verweerder niet betwist. Blijkens werkinstructie nr. 124 betreffende Rohingya’s dient op basis het door verzoeker ingebrachte familieboekje nader onderzoek te worden verricht. Dit nadere onderzoek heeft niet plaatsgevonden en derhalve heeft verweerder zijn eigen beleidslijn niet gevolgd. Dat verzoeker weinig weet over het (Boeddistische) Myanmar is onvoldoende voor de conclusie dat hij niet uit dat land afkomstig is. Hij voert onder meer aan dat het veel te gevaarlijk was om buiten te komen en dat zijn vader herhaaldelijk werd meegenomen. Bovendien is hij op jonge leeftijd uit Myanmar vertrokken. Dat hij zich weinig gelegen liet liggen aan de namen van Myanmarese leiders past wel bij die achtergrond. Overigens heeft verzoeker wel plaatsnamen genoemd in Myanmar waaronder de namen van de plaatsen, die hij tegenkwam tijdens zijn vlucht uit Myanmar naar Bangladesh. Verweerder heeft niet onderbouwd, dat zijn vertaling van een aantal woorden in het Rohingya dialect onjuist zou zijn. Ter zitting heeft verzoeker zijn stelling nader toegelicht dat hij wel een taal spreekt die in Myanmar gesproken wordt. Verzoeker betwist voorts niet te hebben meegewerkt aan de vaststelling van zijn reisroute.
2.8 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.9 Verzoeker heeft overgelegd een Rohingya Refugee Family Book en een verklaring van The Bangladesh Red Crescent Society, gedateerd 26 februari 1994, over verblijf van verzoeker in een vluchtelingenkamp voorzien van een foto van verzoeker. Voorts heeft verzoeker ter onderbouwing van zijn stellingen omtrent de positie van Rohingya in Myanmar en Bangladesh de volgende documenten overgelegd: een rapport van de Karen Human Rights Group van mei 2002, een Human Rights Watch Worldreport 2002 over Myanmar en een Summary van Human Rights Watch over Myanmarese vluchtelingen in Bangladesh uit het jaar 2000.
2.10 Verweerder heeft ter zitting verklaard dat er geen - recent - ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is over Myanmar, welke als deskundigenbericht kon worden gebruikt voor de beoordeling de voorliggende aanvraag. In het bestreden besluit is daarom ook niet naar enig ambtsbericht verwezen.
2.11 Volgens de werkinstructie nr. 124 van het hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst d.d. 7 april 1997, die volgens verklaringen van verweerder ter zitting nog steeds geldt, dienen alle asielzoekers die stellen Rohingya te zijn (aanvullend) te worden gehoord, waarbij een expertgroep een coördinerende rol speelt. Op grond van het gehoor zal worden beoordeeld of betrokkene inderdaad Rohingya is. Indien er twijfel bestaat, kan Buitenlandse Zaken onder meer op basis van een Rohingya Refugee Book onderzoek verrichten.
2.12 Verweerder werpt verzoeker met een beroep op artikel 31, tweede lid onder f, Vw tegen, dat hij geen officiële Myanmarese nationaliteits- en identiteitsdocumenten heeft overgelegd. Die tegenwerping gaat zoals verzoeker terecht heeft aangevoerd echter niet op, omdat de Myanmarese autoriteiten aan Rohingya’s in de meeste gevallen geen documenten afgeven. Dit feit moet worden afgeleid uit de door verzoeker overgelegde stukken, met name het recente rapport van Karen Human Rigths Group. De tegenwerping van artikel 31, tweede lid onder f, Vw mist voor zover het eisers identiteit betreft overigens feitelijke grondslag omdat verzoeker wel het familybook heeft overgelegd, dat ook volgens verweerders werkinstructie 124 een relevant document kan zijn. Verzoeker heeft daarnaast voldoende overtuigend onderbouwd met zijn verwijzing naar de summary van Human Rights Watch, dat de Bengaalse autoriteiten aan hem, althans zijn familie, geen ander document dan het familybook hebben afgegeven. Het enkele, door verweerder aangevoerde feit dat die autoriteiten in het verleden ook Master Registration Cards aan vluchtelingen hebben verstrekt, sluit immers de juistheid van de stelling van verzoeker in het licht van de informatie van Human Rights Watch dat aan hem niet zo’n kaart is verstrekt, niet uit.
2.13 In het bestreden besluit concludeert verweerder dat verzoeker zijn Myanmarese nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat die opmerking in het bestreden besluit, zo moet worden begrepen, dat voor verweerder na het onderzoek in de aanmeldcentrum-procedure vaststaat dat verzoeker geen Myanmarese Rohingya is.
2.14 Verzoeker heeft echter terecht aangevoerd dat verweerder die conclusie niet zonder nader onderzoek als bedoeld in voornoemde werkinstructie, dat in het kader van de aanmeldcentrumprocedure kennelijk niet heeft plaatsgehad, niet heeft mogen trekken. Verzoeker is immers in het bezit van het “Rohingya Refugee Family Book“ en een schrijven van „The Bangladesh Red Crescent Society“. Ingevolge de werkinstructie kan op basis van met name het eerste document nader onderzoek via Buitenlandse Zaken of UNHCR plaatsvinden.
2.15 Dat nader onderzoek heeft verweerder in redelijkheid ook niet achterwege kunnen laten vanwege de bevinding dat verzoeker vragen over Myanmar niet goed heeft beantwoord. Verzoeker heeft met een verwijzing naar zijn omzwervingen sedert 1992 en zijn toen nog jeugdige leeftijd voldoende overtuigend onderbouwd, dat verweerders conclusie dat verzoeker niet uit Myanmar afkomstig is, door die bevindingen niet evident concludent is. Daar komt nog bij dat verweerder ook overweegt dat verzoeker op een enkele vraag wel juiste antwoorden heeft gegeven.
2.16 Ter zitting heeft verzoeker in tweeërlei zin onderbouwd, dat evenmin verweerders conclusie valide is dat uit de door hem gebezigde taal kan worden geconcludeerd, dat hij niet uit Myanmar afkomstig is. Verweerder heeft ten onrechte geconcludeerd dat verzoeker de taal niet beheerst die door Rohingya’s wordt gesproken. Enerzijds voert verzoeker aan dat in de aanmeldcentrumprocedure geen taalanalyse heeft plaatsgevonden zodat de conclusie van verweerder over de door verzoeker gebezigde taal en met name het verspreidingsgebied van de door hem gebezigde taal geen steun vindt in het dossier. Op de tweede plaats heeft hij aangevoerd dat in Myanmar het dialect Chittagong Bengaals wordt gesproken, hetgeen ook in Bangladesh wordt gesproken. Deze grieven treffen doel. In het eerste gehoor heeft verzoeker verklaard (vide verslag pagina 1) dat iedereen in Arakan, zijn provincie van herkomst in Myanmar, een Bengaals dialect – door hem toen gebroken Bengaals genoemd - spreekt. Verzoeker verklaart vervolgens dat hij het beter spreekt, omdat hij lang in Bangladesh is geweest. Weliswaar heeft verzoeker in het eerste gehoor (pagina 13) ook verklaard niet te weten welk dialect Rohingya’s spreken, maar niet uitgesloten is dat daar na de op pagina 1 weergegeven vragen en antwoorden sprake is van spraakverwarring. Ter zitting heeft verzoeker uitgelegd, dat door - sommige - Rohingya’s ook een eigen dialect wordt gesproken, maar dat de door hem gebezigde taal in elk geval zowel in zijn streek van herkomst in Myanmar als in Bangladesh wordt gesproken. Bij die stand van zaken is, zoals verzoeker nog heeft aangevoerd, niet uitgesloten dat zijn vertalingen voor enkele woorden in een door Rohingya’s in Myanmar gebezigde taal op pagina 13 van dat gehoor niet onjuist zijn. Verweerder heeft uit de bevindingen in het eerste gehoor, zonder taalanalyse derhalve niet de conclusie kunnen trekken dat verzoeker een taal bezigt, die Rohingya’s in Myanmar niet bezigen.
2.17 Gelet op het vorengaande heeft verweerder op basis van het in het aanmeldcentrum verrichte onderzoek niet in redelijkheid de conclusie kunnen trekken dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt afkomstig te zijn uit Myanmar. Nader onderzoek als bedoeld in werkinstructie 124 was aangewezen. Voor een andersluidend oordeel is voorts onvoldoende de op zich terechte opmerking van verweerder dat verzoeker zijn reisroute niet met stukken heeft onderbouwd.
2.18 Omdat verweerder in het bestreden besluit niet is overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van de asielmotieven, dienen die in beroep vooralsnog onbesproken te blijven.
2.19 Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag ten onrechte in het kader van de aanmeldcentrumprocedure afgewezen. Verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 3:46 Awb door het bestreden besluit niet deugdelijk te motiveren. Tevens heeft verweerder geschonden artikel 3:2 Awb, waarin is voorgeschreven dat het bestuursorgaan de nodige kennis vergaart, artikel 31, tweede lid en onder f, Vw en artikel 3:111 van het Vreemdelingenbesluit 2000, nu ten onrechte de aanvraag in de aanmeldcentrumprocedure is afgedaan. Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.20 In dit geval is aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 966,-- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 28 november 2002;
3.2 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 26 november 2002;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzieningenrechter en uitgesproken in het openbaar op 13 december 2002, in tegenwoordigheid van mr. J. Poggemeier als griffier.
Afschrift verzonden op: 16 december 2002
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voorzover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voorzover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.