Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 65709 BEPTDN H
inzake: A, geboren op [...] 1976, van Iraakse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. M.C. de Jong, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. drs. R.J.R. Hazen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij brief van 10 september 2001 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de (mondelinge) afwijzing van het verzoek (ambtshalve) een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het driejarenbeleid te verlenen. Bij besluit van 15 mei 2002, bekend gemaakt op dezelfde datum, heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser op 15 mei 2002 beroep ingesteld.
1.2 Bij mondelinge uitspraak van 12 juli 2002 met kenmerk AWB 02/37554, waarvan een afschrift verzonden is op 24 juli 2002, heeft deze rechtbank en nevenvestigingsplaats Amsterdam het beroep gegrond verklaard en de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat verweerder binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar diende te nemen.
1.3 Bij besluit van 23 augustus 2002 heeft verweerder het bezwaar van 10 september 2001 alsnog ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser op 27 augustus 2002 beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 15 november 2002. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2.1 In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Op 9 juli 1998 heeft eiser verzocht om toelating als vluchteling. Bij besluit van 8 december 1998 is deze aanvraag niet ingewilligd en is er ambtshalve beslist dat aan eiser geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard wordt verleend. Op 20 januari 1999 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij brief van 26 mei 1999 heeft verweerder bepaald dat eiser de beslissing op bezwaar niet in Nederland mag afwachten, zodat eiser – teneinde uitzetting te voorkomen – op 3 juni 1999 een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend. Bij besluit van 30 juni 1999 is het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser op 21 juli 1999 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 24 juli 2001 heeft deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Arnhem (kenmerk AWB 99/5546), het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven. Voorts heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Arnhem, bij uitspraak van 24 juli 2001 (kenmerk AWB 99/4523) het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
3.1 Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Tijdsverloop gedurende de asielprocedure’. Daartoe overweegt verweerder dat eiser op 26 mei 1999 is aangezegd Nederland te verlaten en er sinds het tijdstip van zijn asielaanvraag tot deze aanzegging geen termijn van drie jaren is verstreken. Bovendien stelt verweerder dat op de aanvraag reeds onherroepelijk is beslist. Bij uitspraak van 24 juli 2001 is weliswaar het beroep door de rechtbank gegrond verklaard en is het bestreden besluit van 30 juni 1999 vernietigd, de rechtsgevolgen van dat besluit zijn evenwel in stand gelaten. Hierbij wordt opgemerkt dat in hoofdstuk C2/9.2 onder b, Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is aangegeven dat in het geval de rechter met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb het bestreden besluit heeft vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand laat, de periode van behandeling van het beroep niet alsnog rechtmatig wordt geacht.
3.2 Eiser heeft hiertegen in beroep aangevoerd dat de ratio van hoofdstuk C2/9.2 onder b Vc is dat geen sprake is van relevante tijd als de rechtbank impliciet rekening heeft gehouden met eventuele aanspraken op het driejarenbeleid. Met andere woorden, wanneer de rechtbank zelf aan het driejarenbeleid heeft getoetst, kan in redelijkheid niet langer worden gezegd dat er toch nog aanspraken bestaan op verblijf op grond van het driejarenbeleid. Het probleem in de onderhavige procedure is echter dat de rechtbank te Arnhem niet heeft getoetst aan het driejarenbeleid.
Voorts wordt door eiser aangevoerd dat de bestreden beschikking feitelijk inhoudelijk identiek is aan de overweging in het besluit van verweerder van 15 mei 2002. De motivering in het besluit van 15 mei 2002 is echter door deze rechtbank en nevenvestigingsplaats Amsterdam op 12 juli 2002 als ontoereikend beschouwd, aangezien het onvoldoende inzicht geeft in de gedachtegang van verweerder. Verweerder heeft door het feitelijk herhalen van de beslissing van 15 mei 2002 onvoldoende acht geslagen op de overwegingen van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats Amsterdam.
3.3 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd zoals is weergegeven in het zich bij de stukken bevindende verweerschrift.
4.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het door eiser ingediende bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
4.2 Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning wordt ingevolge artikel 13 Vw slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen daartoe nopen, met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
4.3 Ingevolge artikel 14 Vw is onze Minister bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier te verlenen. Regels met betrekking tot de ambtshalve verlening van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier zijn neergelegd in het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). In de Vc zijn beleidsregels over de toepassing vastgesteld.
4.4 Ingevolge artikel 3.6 Vb kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdende met – voor zover in deze zaak relevant – het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag.
4.5 Het door de Minister terzake gevoerde beleid is neergelegd in hoofdstuk C 2/9 (driejarenbeleid) van de Vc. De in dat beleid neergelegde voorwaarden voor het verstrekken van een verblijfsvergunning wegens tijdsverloop luiden, zakelijk weergegeven:
1. De vreemdeling heeft op zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, zoals bedoeld in artikel 28 Vw drie jaar na ontvangst ervan nog geen onherroepelijke beslissing ontvangen;
2. De vreemdeling heeft gedurende deze periode rechtmatig verblijf gehad op grond van artikel 8, onder f, g of h, Vw;
3. De vreemdeling streeft inmiddels geen ander verblijfsdoel na;
4. Er zijn geen contra-indicaties.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.6 Ten aanzien van de eerste voorwaarde, inhoudende dat de vreemdeling op zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning nog geen onherroepelijke beslissing heeft ontvangen, stelt de rechtbank vast dat het besluit van verweerder van 30 juni 1999, waarin het bezwaar tegen de afwijzing van de asielaanvraag ongegrond werd verklaard, is vernietigd bij uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Arnhem, van 24 juli 2001. Het feit dat de rechtbank bij die uitspraak de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten betekent dat op de aanvraag van eiser van 9 juli 1998 eerst onherroepelijk is beslist bij datum van die uitspraak, 24 juli 2001. Nu tussen 9 juli 1998 en 24 juli 2001 meer dan drie jaren zijn verlopen concludeert de rechtbank dat aan de eerste voorwaarde is voldaan.
4.7 De rechtbank stelt vervolgens vast dat niet in geschil is dat aan de derde en vierde voorwaarde van het door verweerder gevoerde beleid wordt voldaan. Het verblijfsdoel van eiser is niet gewijzigd, terwijl niet gebleken is van de aanwezigheid van contra-indicaties.
4.8 Het geschil spitst zich toe op de tweede voorwaarde van het beleid, inhoudende dat eiser – kort gezegd – gedurende de behandeling van het beroep bij de rechtbank rechtmatig verblijf dient te hebben gehad op grond van artikel 8, aanhef en onder f,g, of h, Vw.
4.9 Daarbij is allereerst van belang dat in het beleid van verweerder is neergelegd (C2/9.2 onder b, Vc) dat de vreemdeling na een rechterlijke uitspraak waarin het verzoek om een voorlopige voorziening is toegewezen of het beroep gegrond is verklaard, geacht wordt de gehele periode van drie jaar rechtmatig verblijf te hebben gehad. Indien de voorlopige voorziening wordt toegewezen dan wel het beroep gegrond is verklaard, geldt de tijd vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift (verzoek om een voorlopige voorziening, beroepschrift) als relevante tijd voor het bepalen van de driejarentermijn.
Uit het dossier blijkt dat eiser tegen het besluit van verweerder van 30 juni 1999 op 21 juli 1999 beroep heeft ingesteld bij de rechtbank. Eveneens blijkt daaruit dat reeds op 3 juni 1999, nadat verweerder bij brief van 26 mei 1999 had bericht uitzetting hangende bezwaar niet achterwege te laten, een verzoekschrift om een voorlopige voorziening is ingediend bij de president van de rechtbank. Gezien het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om enige periode in de verlopen drie jaren als niet relevant tijdsverloop te beschouwen.
4.10 In het beleid van verweerder is vervolgens de volgende passage opgenomen:
„In het geval de rechter met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb het bestreden besluit heeft vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand laat, wordt de periode van behandeling van het (hoger) beroep niet alsnog rechtmatig geacht. Eén van de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing is immers dat er aanspraken kunnen ontstaan op een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid.“
4.11 Wanneer de rechter gebruik maakt van de hem in artikel 8:72, derde lid, Awb gegeven bevoegdheid om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, dan wordt daarmee niet meer bereikt dan dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft. Over eventuele aanspraken op een verblijfsvergunning op grond van tijdsverloop is daarmee door de rechter niets gezegd. Dat door de vernietiging van het bestreden besluit de periode tussen aanvraag en onherroepelijke beslissing langer wordt, waardoor alsnog relevant tijdsverloop ontstaat, is geen rechtsgevolg van het vernietigde besluit, doch slechts een feitelijk gevolg van het vernietigen van het besluit waaraan verweerder in het door hem gevoerde beleid gevolgen verbindt.
4.12 Nu verweerder enerzijds in zijn beleid gevolgen verbindt aan de vernietiging van een besluit, in die zin dat daarmee geacht wordt dat de vreemdeling alsnog rechtmatig verblijf te hebben gehad hangende de procedure in beroep, en anderzijds - op basis van een onjuiste motivering – stelt dat dit rechtmatig verblijf niet ontstaat wanneer de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand worden gelaten, is de rechtbank van oordeel dat het beleid van verweerder op dit punt innerlijk tegenstrijdig, althans ondeugdelijk gemotiveerd is en dat derhalve het bestreden besluit niet op dit onderdeel van het beleid kan worden gebaseerd.
4.13 Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat aan het bestreden besluit een deugdelijke en draagkrachtige motivering ontbreekt, op grond waarvan de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren, het bestreden besluit zal vernietigen alsmede verweerder zal opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift te nemen.
4.14 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad. € 109,-- dient te vergoeden.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad. € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 27 december 2002, in tegenwoordigheid van mr. A.E. Muller als griffier.
Afschrift verzonden op: 10 januari 2003
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.