ECLI:NL:RBSGR:2002:AF4509

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/42146
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak van Angolese nationaliteit

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 20 december 2002 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening, ingediend door een Angolese verzoeker die asiel had aangevraagd. De verzoeker had op 21 februari 1999 toelating als vluchteling gevraagd, maar zijn aanvraag was op 16 mei 2000 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgewezen. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om uitzetting achterwege te laten totdat op het bezwaar was beslist. De voorzieningenrechter oordeelde dat de IND terecht had geoordeeld dat de verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op basis van de Vreemdelingenwet 2000. De rechter stelde vast dat de verzoeker zich niet onverwijld had gemeld bij aankomst in Nederland en dat de door hem overgelegde documenten onvoldoende ondersteuning boden voor zijn asielaanvraag. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker geen aanspraak kon maken op een verblijfsvergunning en dat het uitstel van vertrek beleid voor asielzoekers uit Angola terecht was beëindigd. De voorzieningenrechter verklaarde het bezwaar van de verzoeker ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, met mr. M. van der Linde als griffier.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Registratienummer: Awb 01/42146
Datum uitspraak: 20 december 2002
Uitspraak
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en artikel 33b van de Vreemdelingenwet (Vw)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1970,
van Angolese nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde mr. R.J.J. Flantua,
tegen
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(voorheen: de Staatssecretaris van Justitie),
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder,
gemachtigde mr. C.E.J. van Buren-Buijs.
Het procesverloop
Op 21 februari 1999 heeft verzoeker toelating als vluchteling gevraagd. Bij besluit van 16 mei 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
Verzoeker heeft op 19 juni 2000 bezwaar gemaakt tegen de niet inwilliging van zijn aanvragen.
Bij schrijven van 21 november 2000 heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat aan hem uitstel van vertrek is verleend.
Bij schrijven van 31 juli 2001 heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld dat het uitstel van vertrek beleid voor asielzoekers afkomstig uit Angola, en dus ook voor verzoeker, met ingang van 1 juni 2001 is beëindigd. Tevens is verzoeker medegedeeld dat hij Nederland binnen vier weken dient te verlaten.
Bij verzoekschrift van 24 augustus 2001 heeft verzoeker verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Verzoeker heeft op 27 augustus 2001 bezwaar gemaakt tegen de opheffing van het aan hem verleende uitstel van vertrek.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 30 oktober 2002. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Tevens is ter zitting een tolk verschenen.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Verweerder heeft verzoeker medegedeeld, dat gedurende de behandeling van het bezwaar uitzetting niet achterwege wordt gelaten. Verzoeker heeft derhalve een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
3. Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken.
4. Op grond van artikel 7:11 van de Awb vindt op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Aangezien na de bekendmaking van het primaire besluit de Vreemdelingenwet 2000 in werking is getreden, brengt voornoemde heroverweging mee, dat bezien moet worden of verzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van die wet.
5. Getoetst moet worden of de uitzetting verboden moet worden omdat er in redelijkheid twijfel over kan bestaan dat verzoeker geen aanspraak heeft op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
6. Ingevolge artikel 33b van de Vreemdelingenwet (Vw) beslist, ingeval van een verzoek om een voorlopige voorziening, de voorzieningenrechter, indien dat verzoek gericht is tegen een afzonderlijke beslissing houdende weigering hangende de afdoening van het bezwaar uitzetting achterwege te laten, zoveel mogelijk tevens over de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating. De opdracht van artikel 33b van de Vw leidt er toe dat de rechter een taak verricht die strikt genomen tot de taken van het bestuursorgaan behoort. De rechter zal in geval van toepassing van dit artikel de verklaringen ten aanzien van de feiten dan ook vol en niet terughoudend toetsen. De rechter zal zich bij deze toetsing, gelet op onder meer de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 18 oktober 2002 (JV 2002/443), in het bijzonder rechtsoverweging 2.4.1, beperken tot de argumenten die verweerder ten aanzien van de gestelde feiten en omstandigheden in de bestreden beschikking en het verweerschrift naar voren heeft gebracht.
7. Op grond van artikel 29 van de Vw 2000 kan, voor zover van belang, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling:.
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
8. Als verdragsvluchteling geldt "elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren."
9. De rechter is van oordeel dat verweerder zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
10. De rechter is eveneens van oordeel dat verweerder terecht het gestelde in artikel 31, tweede lid, onder c, van de Vw bij de beoordeling van verzoekers aanvraag heeft betrokken. Immers, verzoeker is Nederland op 13 februari 1999 ingereisd en heeft zich eerst op 18 februari 1999 aangemeld bij de Korpschef van politieregio Midden- en West-Brabant. Verzoeker heeft zich derhalve niet onverwijld gemeld. Dat verzoeker eerst wilde proberen in contact te komen met B, vormt geen afdoende verklaring en maakt de te late melding niet verontschuldigbaar.
11. De rechter is voorts van oordeel dat verweerder de aanvraag van verzoeker terecht mede heeft afgewezen op grond van artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw. Verzoeker heeft een demobilisatiepaspoort, een kopie van zijn gewone paspoort en een kopie van een arrestatiebevel uit de Jornal de Angola van 28 april 1999 overgelegd. Deze documenten vormen echter onvoldoende staving van verzoekers aanvraag en leiden niet tot het oordeel dat artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw niet aan verzoeker tegengeworpen had mogen worden. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat verzoeker onvoldoende bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag om toelating als vluchteling.
12. De rechter is met verweerder van oordeel dat de door verzoeker overgelegde kopie van het arrestatiebevel uit het Journal de Angola afbreuk doet aan de aannemelijkheid van het relaas van verzoeker. Immers, uit het overgelegde stuk blijkt dat verzoeker zou worden gezocht in verband met een door hem gepleegd fraudedelict en er wordt melding gemaakt van een ander adres van verzoeker dan hij hier te lande heeft opgegeven. De verklaringen die verzoeker hiervoor heeft gegeven heeft verweerder terecht ontoereikend geacht. Verzoeker heeft immers als beroepsmilitair voor de veiligheidsdienst, en dus voor de Angolese autoriteiten, gewerkt. Het is niet aannemelijk dat deze autoriteiten, door wie verzoeker stelt te worden vervolgd, niet over zijn juiste adresgegevens zouden beschikken. Voorts weet verzoeker geen duidelijke verklaring te geven voor de omstandigheid dat hij volgens het krantenbericht gezocht wordt voor een fraudedelict. In tegenstelling tot hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, kan uit algemene bronnen niet worden afgeleid dat de Angolese autoriteiten gebruik maken van gefingeerde delicten om zo politiek tegenstanders makkelijker in handen te krijgen. Verzoeker heeft zijn stellingen hieromtrent dan ook niet aannemelijk weten te maken. Gelet hierop valt niet in te zien dat, zo er al vanuit moet worden gegaan dat verzoeker door de Angolese autoriteiten wordt gezocht, hij wordt gezocht voor iets anders dan een fraudedelict.
13. De rechter is voorts met verweerder van oordeel dat de eenvoudige wijze waarop verzoeker uit de gevangenis heeft weten te ontsnappen met behulp van C, er niet op duidt dat de autoriteiten een grote negatieve belangstelling voor verzoeker hadden en dat hij werd beschouwd als een belangrijk tegenstander.
14. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht geoordeeld dat verzoeker niet aangemerkt kan worden als verdragsvluchteling en dat hij aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000 geen aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen.
15. Gelet op het voorgaande heeft verweerder evenmin grond voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 aanwezig hoeven achten.
16. De rechter is voorts van oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat verzoeker niet langer in aanmerking komt voor uitstel van vertrek. De ABRS heeft immers in haar uitspraak van 20 augustus 2002 (JV 2002/346) geoordeeld dat verweerder in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, Angola in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is. Het niet langer voeren van een categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Angola wordt dus niet onredelijk geacht. Hieruit volgt dat het uitstel van vertrek beleid voor asielzoekers afkomstig uit Angola terecht is beëindigd. Het bezwaar van verzoeker gericht tegen de beëindiging van het uitstel van vertrek beleid heeft dan ook geen redelijke kans van slagen. De rechter zal in deze niet tevens beslissen op het bezwaar, aangezien artikel 33b van de Vw alleen ziet op beslissingen omtrent de toelating.
17. Gelet op het voorgaande zal het verzoek worden afgewezen. Aangezien buiten twijfel is dat het bezwaar gericht tegen het besluit van verweerder van 16 mei 2000 ongegrond verklaard behoort te worden, zal dat met toepassing van artikel 33b van de Vw, in samenhang met artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000, ongegrond verklaard worden.
18. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De beslissing
De voorzieningenrechter:
verklaart het bezwaar gericht tegen het besluit van verweerder van 16 mei 2000 ongegrond;
wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2002 in tegenwoordigheid van mr. M. van der Linde als griffier.
de griffier de voorzieningenrechter
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.