Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/71385 VRONTN
IND-nr.: 0209.19.4058
inzake : A, geboren op [...] 1956, van Iraakse nationaliteit, verblijvende in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) te Vught, eiser,
gemachtigde: mr. M.B.J. Strooij, advocaat te Amsterdam,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: dhr. A. van de Burgt, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 12 september 2002 is eiser op grond van artikel 3 van de Vw 2000 op de luchthaven Schiphol de verdere toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van eiser is op dezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast.
Bij beroepschrift van 17 september 2002 heeft de gemachtigde van eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Op 17 september 2002 heeft verzoeker administratief beroep ingediend tegen de toegangsweigering.
Eveneens op 17 september 2002 heeft de gemachtigde van verzoeker een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend, strekkende tot schorsing van de weigering toegang tot Nederland hangende dit administratief beroep.
Het beroep en het verzoek zijn behandeld ter openbare zitting van 24 september 2002. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Het onderzoek is vervolgens gesloten, met de mededeling aan partijen dat de rechtbank ’s middags tot heropening daarvan zou overgaan indien zij van oordeel zou zijn dat eiser zelf ter zitting gehoord diende te worden.
Aan de orde is allereerst de - ter zitting ook besproken - prealabele vraag of eiser ter zitting gehoord dient te worden.
Namens eiser is aangevoerd dat eiser in persoon door de rechtbank gehoord dient te worden. Dit volgt niet alleen uit de tekst van artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000, maar ook uit artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bovendien is het een algemeen rechtsbeginsel dat een justitiabele op zijn verzoek in de gelegenheid moet worden gesteld in persoon de behandeling van zijn zaak bij te wonen.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat op 13 september 2002 de vreemdelingenbewaring is beëindigd in verband met de aanvang van de uitleveringsdetentie.
In verband met het ingestelde bewaringsberoep is vanwege het bepaalde in artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 een order gegeven tot transport van eiser uit de penitentiaire instelling naar de rechtbank.
Naar vaste (ook al onder de Vw 1994 bestaande) praktijk wordt in een geval van een bewaring die is opgeheven voordat de behandeling van het eerste beroep ter zitting heeft plaatsgevonden, de order tot transport ingetrokken. Daaraan ligt ten grondslag de gedachte dat aan het geregelde transport alle praktische relevantie is komen te ontvallen, alsmede dat de habeas-corpus-problematiek niet meer speelt (de vordering in beroep zal ook worden gewijzigd van een opheffing van de bewaring naar een vergoeding van geleden schade). Er is dan geen aanleiding meer om een speciaal, van de gebruikelijke gang van zaken afwijkend, regime toe te passen.
Het staat de vreemdeling dan vervolgens in beginsel vrij om zelf ter zitting te verschijnen. Een wettelijke plicht daartoe heeft hij niet, waar is volstaan met een kennisgeving en een oproeping als bedoeld in de artikelen 8:27 en 8:59 van de Awb ontbreekt (zoals in casu).
Dat in casu een transportorder is gegeven, die - uiterlijk - de werkdag vóór de dag van de zitting is opgeheven, hield verband met onduidelijkheid rond de positie van eiser. Zo is de opheffing van de bewaring door verweerder eerst achteraf bij schriftelijke beschikking van 19 september 2002 formeel aan eiser medegedeeld (waarbij dan overigens niet de term „opheffing“, maar „intrekking“ is gebruikt). Weliswaar was in het beroepschrift reeds aangegeven dat de vreemdelingenbewaring inmiddels was beëindigd, maar daarin werd tevens uitdrukkelijk om transport van eiser uit de EBI verzocht, waardoor de griffier toch aanleiding zag om transport te regelen.
Anders dan namens eiser is gesteld, is de rechtbank van oordeel dat artikel 5 EVRM in onderhavig geval evenmin de verplichting met zich brengt om eiser ter zitting te horen. Het derde lid van dit artikel (voor zover daar al in gelezen moet worden dat een gearresteerde of gedetineerde in persoon door een rechter of magistraat gehoord moet worden), ziet niet op een (vreemdelingrechtelijke) vrijheidsontnemende maatregel als in casu aan de orde.
De rechtbank onderschrijft in algemene zin het door eiser aangevoerde rechtsbeginsel. Dit beginsel ligt bijvoorbeeld ook aan de Awb ten grondslag. Zoals echter ook blijkt uit bijvoorbeeld de Awb, werkt dit beginsel niet ongeclausuleerd uit, maar dient een afweging plaats te vinden ten opzichte van andere belangen.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd niet kunnen aangeven wat het horen in persoon van eiser (naast het horen van zijn gemachtigde) zou kunnen bijdragen aan de oordeelsvorming. Benadrukt is wel het belang van eiser bij het hebben van zijn „day in court“. Onder de geschetste omstandigheden weegt dit belang echter niet op tegen de potentiële veiligheidsrisico’s die het horen van eiser met zich zouden brengen. De rechtbank heeft daarom voldoende grond gezien om te beslissen zonder eiser nog in persoon te horen.
Wat betreft het verzoek om een voorlopige voorziening heeft eiser - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Er ligt geen titel ten grondslag aan de vrijheidsontneming, zijnde het moment dat eiser op 12 september 2002 op of omstreeks 10.00 uur op Schiphol is geland, met als weigeringsgrond het ontbreken van een geldig reisdocument, en de daadwerkelijke weigering van de toegang van omstreeks 20.00 uur op 12 september 2002. Van de eerdergenoemde weigeringsgrond was toen geen sprake meer. Deze is omgezet in de weigeringsgrond ‘gevaar voor de openbare orde en nationale veiligheid’.
Wat betreft het verzoek om schadevergoeding heeft eiser – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat er geen titel ten grondslag lag aan het overbrengen van Schiphol naar Triport. De beschikking van 12 september 2002 was toen immers reeds gedeeltelijk ingetrokken. Eiser bevond zich toen al in de Triport, waarmee de toegang tot Nederland reeds is verkregen.
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De rechtbank overweegt het volgende.
Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank stelt vast dat eiser zich momenteel in uitleveringsdetentie bevindt.
Naar ter zitting desgevraagd door eisers gemachtigde is bevestigd, heeft het oordeel in de voorlopige voorziening geen gevolgen voor de (rechtmatigheid van de) uitleveringsdetentie.
Onder die omstandigheden is de rechtbank is van oordeel dat er geen spoedeisend belang is dat toewijzing van het verzoek vordert. Voor zover eiser meent dat zijn belang bij vergoeding van schade in het beroep tegen de maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 noopt tot behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, volgt de rechtbank daarin eiser evenmin, reeds omdat de procedure van de voorlopige voorziening zich niet leent voor het geven van een (voor een dergelijke vergoeding noodzakelijk) oordeel ten gronde. Overigens is de gestelde spoedeisendheid ook in dit opzicht niet onderbouwd.
Het vorenstaande voert tot de slotsom dat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang.
Vervolgens is aan de orde de vraag of er termen zijn om schadevergoeding toe te kennen.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 1 februari 2002 (JV 2002/104) heeft verweerder ter zitting geconcludeerd tot onbevoegdheid van de rechtbank om kennis te nemen van het beroep, dan wel tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. Eiser dient zich te wenden tot verweerder met een verzoek om een zuiver schadebesluit.
Eiser heeft zich beroepen op de uitspraak van de Rechtseenheidkamer in Vreemdelingenzaken van deze rechtbank (REK) van 2 november 1995 (RV 1995/75; REK in nootverband nr. 49), en geconcludeerd tot bevoegdheid van de rechtbank en ontvankelijkheid van het beroep.
De rechtbank stelt voorop dat in de tekst van artikel 106 van de Vw 2000 geen steun valt te vinden voor de juistheid van verweerders stellingname. Verweerder heeft zijn betoog ook niet op die tekst gebaseerd.
Waar de tekst van de wet leidt tot bevoegdheid en ontvankelijkheid, dienen (in het licht van de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State) wel zeer steekhoudende argumenten voorhanden te zijn om desalniettemin te concluderen dat op het verzoek door de rechter niet inhoudelijk kan worden beslist.
De rechtbank stelt vast dat namens eiser bij schrijven van 17 september 2002 een beroepschrift tegen de maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 is ingediend, in welk beroepschrift uitdrukkelijk om schadevergoeding is verzocht. In zoverre is sprake van een andere feitelijke situatie dan die welke aan de orde was in de door verweerder aangehaalde uitspraak van 1 februari 2002. Daarin werd geoordeeld over een verzoek om vergoeding van schade dat was ingediend na een bewaringsberoep. Bovendien betrof het in die uitspraak een verzoek om schadevergoeding dat was gedaan meer dan vier maanden na de beëindiging van de bewaring, terwijl het in casu gaat om een verzoek dat is ingediend vier dagen na de opheffing van de vreemdelingenbewaring.
Reeds daarom ziet de rechtbank in de uitspraak van 1 februari 2002 geen grond om in weerwil van de tekst van artikel 106 van de Vw 2000 te komen tot een onbevoegdverklaring c.q. een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
Voorzover verweerder heeft bedoeld te stellen dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat het belang daarbij is komen te ontvallen wegens de opheffing van de bewaring op 13 september 2002, overweegt de rechtbank nog dat reeds het verzoek om vergoeding van schade in de weg staat aan een niet-ontvankelijkheidverklaring wegens het ontbreken van procesbelang.
Niet kan worden gezegd dat dat verzoek een voldoende juridische basis ontbeert omdat de bewaring reeds is opgeheven. Die opheffing laat immers onverlet dat aan de maatregel van bewaring wel uitvoering is gegeven, waardoor eiser feitelijk in zijn belangen is getroffen. Weliswaar heeft een opheffing alsnog van de maatregel in beroep in casu geen praktisch effect, maar dat laat onverlet dat indien die maatregel onrechtmatig zou blijken te zijn (zoals namens eiser is gesteld), de schadevergoeding het traject bij uitstek vormt om alsnog te komen tot genoegdoening voor eiser.
De rechtbank overweegt ten slotte dat binnen verweerders visie het geschetste alternatief van uitlokking van een zuiver schadebesluit in casu (wederom anders dan in de situatie die aan de orde was in genoemde uitspraak van 1 februari 2002) de formele rechtskracht van de bewaring in die context vergoeding van schade wel eens illusoir zou kunnen maken. Het realiteitsgehalte van dat alternatief is derhalve op zijn minst discutabel te achten.
Waar de basis van de claim van schadevergoeding is gelegen in de stelling dat de bewaring onrechtmatig is geweest, is ook materieel de procedure onder artikel 106 van de Vw 2000 aangewezen te achten voor het geven van een oordeel. Daarbij overweegt de rechtbank nog dat het beroep tijdig is ingediend, gelet op het bepaalde in artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 (dat, ook naar de mening van de gemachtigde van eiser dient te worden gehanteerd, in plaats van het derde lid van dat artikel).
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de maatregel onrechtmatig is geweest en of verweerder dientengevolge schade dient te vergoeden aan eiser.
Eisers grieven in beroep richten zich vooral op een gestelde onrechtmatigheid van de (aan de maatregel ten grondslag liggende) weigering van toegang.
Naar het oordeel van de rechtbank kan echter niet worden gezegd dat die weigering evident onrechtmatig is. Gelet op het ambtsbericht van 13 september 2002 waarin – kort samengevat – staat dat eiser door de Iraanse autoriteiten op het vliegtuig naar Nederland was gezet, omdat hij ervan werd verdacht deel uit te maken van het zogenoemde Al Qaida-netwerk alsmede dat hij verdacht wordt van betrokkenheid bij een bomaanslag op 28 februari 2002, kan niet gezegd worden dat verweerder apert onredelijk handelde door eiser op grond van een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid de toegang te weigeren.
De rechtbank stelt vast dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 18 september 2002 blijkt dat aan eiser op 12 september 2002, omstreeks 20.00 uur nogmaals de reden van weigering van toegang tot Nederland is medegedeeld, inhoudende een ‘gevaar voor de openbare orde en nationale veiligheid’. Tevens is aan eiser verklaard „dat zijn verblijf werd beschikt in het Passantenverblijf van de Koninklijke Marechaussee te Triport II, gelegen op de luchthaven Schiphol, hetgeen gebruikelijk is bij voornoemde weigeringsgrond.“ De beschikking en de daarbij behorende rechtsfolders zijn blijkens ditzelfde proces-verbaal aan eiser uitgereikt, waarna eiser is overgebracht naar voornoemd verblijf.
De rechtbank leest deze passages aldus dat alvorens eiser werd overgebracht naar het Passantenverblijf Triport aan eiser reeds elders op Schiphol de beschikking werd uitgereikt waarin stond dat hij zich op voornoemde plaats diende op te houden. Eisers grief in deze mist aldus feitelijke grondslag.
Wat betreft de juridische basis voor de gang van zaken direct na aankomst van eiser op Schiphol, overweegt de rechtbank nog dat verweerder ter zitting onbestreden heeft doen aanvoeren dat daaraan het bepaalde in artikel 4:6 van het Vb 2000 ten grondslag heeft gelegen.
Ook overigens acht de rechtbank geen gronden aanwezig om te concluderen dat verweerder niet in redelijkheid de maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 heeft kunnen opleggen.
De rechtbank is ook overigens van oordeel dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 thans niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2002, in tegenwoordigheid van mr. J. Gardenier, griffier.
Afschrift verzonden op: 02 oktober 2002
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.