ECLI:NL:RBSGR:2002:AF3857

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/60055 BEPTDN, 00/3491
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een verblijfsvergunning op basis van klemmende redenen van humanitaire aard voor een Soedanese alleenstaande weduwe

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 november 2002 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres, een Soedanese alleenstaande weduwe, tegen de beslissing van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van klemmende redenen van humanitaire aard, maar deze was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte niet had getoetst aan de klemmende redenen van humanitaire aard, maar enkel aan de voorwaarden van het traumatabeleid. Eiseres had een zwaar asielrelaas, waarin zij aangaf dat zij als weduwe in een geïsoleerde positie verkeerde en dat haar drie zonen waren verdwenen. Tijdens haar detentie in Soedan was zij onderworpen aan mishandeling en had zij te maken gehad met een poging tot verkrachting. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden van eiseres, waaronder haar detentie en de meldplicht, voldoende waren om aan te nemen dat zij niet in redelijkheid kon terugkeren naar Soedan. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:70 en artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 01 / 60055 BEPTDN (beroep)
AWB 00 / 3491 VRWET (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1950, van Soedanese nationaliteit, verblijvende te B, eiseres/verzoekster, hierna te noemen eiseres,
gemachtigde: mr. R.H. Wormhoudt, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Verweij, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Procesverloop
1. Op 18 augustus 1998 heeft eiseres een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 21 oktober 1999 (uitgereikt op 9 november 1999) heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder ambtshalve besloten geen aanleiding te zien een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij bezwaarschrift van 1 december 1999 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij brief van 22 december 1999 is het bezwaarschrift aangevuld. Verweerder heeft bij brief van 10 maart 2000 bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is niet achterwege zal blijven. Namens eiseres is bij verzoekschrift van 23 maart 2000 verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het bezwaar. Het bezwaar is bij besluit van 17 oktober 2001 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 12 november 2001, aangevuld bij brieven van 10 december 2001 en 6 juli 2002, heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 15 november 2001 is het petitum van het verzoekschrift van 23 maart 2000 gewijzigd. Thans wordt verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. Op 2 mei 2000 en 11 maart 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 10 juli 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2002. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M. Essebai, tolk in de Arabische taal.
II. Asielrelaas
Eiseres is afkomstig uit Omdurman in Soedan en behoort tot de bevolkingsgroep der Jaalieën. Sedert 19 september 1970 is zij weduwe. In 1992 is ze ontslagen als lerares, nadat het Islamitisch Front aan de macht was gekomen, waarna ze zich als zelfstandig kleermaakster heeft gevestigd. Ze heeft drie zonen geboren in respectievelijk 1963, 1965 en 1967, die allen door het Volksdefensieleger zijn meegenomen in respectievelijk 1992, 1996 en in 1998. Nadat ook haar jongste zoon geronseld was, heeft eiseres zich gewend tot diverse instanties om haar zonen te zoeken, echter zonder resultaat. Vervolgens heeft zij een brief in de Arabische taal opgesteld, waarin ze de Soedanese regering aanklaagt. Alvorens deze brief te versturen aan een buitenlandse mensenrechtenorganisatie heeft zij aan een leraar Engelse taal verzocht de brief in het Engels te vertalen. Deze persoon bleek lid te zijn van de Veiligheidsdienst en heeft eiseres aangegeven. Dit leidde tot haar arrestatie in mei 1998. Gedurende haar detentie van twaalf dagen is eiseres ondervraagd over wie de opdrachtgever was van de brief en of ze contact onderhield met leden van de oppositiepartij, hetgeen eiseres heeft ontkend. Tijdens de verhoren is eiseres geslagen, omdat ze kritiek heeft geuit op de oorlog in het zuiden van Soedan. Tevens is gepoogd haar te verkrachten, waarna ze drie dagen niets heeft gegeten en niet heeft gesproken. Zij herinnert zich dat ze bewusteloos is geraakt, dat er iets vreselijks is gebeurd en dat de verkrachting waarschijnlijk niet bij een poging is gebleven. Na ongeveer twaalf dagen werd ze onder voorwaarden vrijgelaten. Ze moest een verklaring tekenen waarin stond dat ze lid was van de oppositie, dat ze de openbare orde verstoorde en dat ze niet zonder toestemming van de plaatselijke autoriteiten haar woonplaats mocht verlaten binnen een reikwijdte van 25 kilometer. Bovendien werd haar een wekelijkse meldplicht opgelegd. Na thuiskomst werd ze door potentiële klanten van haar kleermakersbedrijf en door buurtbewoners gemeden omdat ze door de Veiligheidsdienst was opgepakt. Hierdoor kwam ze in een geïsoleerde positie terecht. Omdat haar leven geen zin meer had heeft ze een zelfmoordpoging ondernomen. Een neef, bij wie ze enige tijd heeft gewoond na de dood van haar man, heeft haar oom ingelicht over haar situatie. Deze heeft erop aangedrongen dat eiseres Soedan zou verlaten. Ze kon niet terecht bij familieleden omdat dezen in het westen van Soedan wonen en zij door zich in het westen te vestigen niet aan de wekelijkse meldingsplicht kon houden, waardoor ze problemen zou krijgen. Op 25 juli 1998 is eiseres met hulp van een reisagent per vrachtschip vertrokken uit Port Soedan.
III. Standpunten
1. Eiseres heeft aan het beroep ten grondslag gelegd dat zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000.
2. Verweerder stelt dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Eiseres is nimmer politiek actief geweest, derhalve is het niet aannemelijk dat ze bij de Soedanese autoriteiten te boek staat als opposant. Gelet op feit dat ze na twaalf dagen werd vrijgelaten wordt niet aangenomen dat eiseres te vrezen heeft voor vervolging. Voor zover eiseres een beroep doet op discriminatie stelt verweerder dat geen sprake is van dermate ingrijpende discriminatie waardoor voor haar een onhoudbare situatie is ontstaan in (geheel) Soedan. Voorts kan eiseres geen beroep doen op het traumatabeleid nu zij eerst in bezwaar naar voren heeft gebracht verkracht te zijn.
IV. Overwegingen
Ten aanzien van het beroep
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of internationale verplichtingen daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
4. Artikel 31, eerste lid, Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
5. Ingevolge artikel 1, onder l, Vw 2000 wordt onder verdragsvluchteling verstaan: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag). Ingevolge artikel 1(A)-2 Vluchtelingenverdrag worden als vluchteling aangemerkt vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
6. Voorop dient gesteld te worden dat de algehele situatie in Soedan niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Eiseres zal derhalve aannemelijk dienen te maken dat met betrekking tot haar persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die haar vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin rechtvaardigen.
7. De rechtbank stelt vast dat de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiseres niet in geschil is. Ten aanzien van de zwaarwegendheid is de rechtbank van oordeel dat, hoewel eiseres gearresteerd is en onder voorwaarden, waaronder die van een -zware- meldplicht, in 1998 is vrijgelaten, er andere geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd waaruit blijkt dat eiseres ook na haar vrijlating te vrezen heeft voor vervolging van de zijde van de Soedanese autoriteiten. De enkele meldplicht is daartoe niet voldoende.
Evenmin is gebleken dat ten aanzien van eiseres aannemelijk is dat sprake is van een zodanige systematische en ingrijpende vorm van discriminatoire bejegening van eiseres waardoor zij in ernstige mate in haar bestaansmogelijkheden is beperkt en haar leven onhoudbaar is geworden zodat op die grond sprake is van vluchtelingschap. Eiseres is weliswaar gedetineerd geweest, maar niet is gebleken dat ze zich niet elders in haar woonplaats Omdurman zou kunnen vestigen om aan de gestelde stigmatisering als ex-gedetineerde te ontkomen. Deze stad is immers dusdanig groot dat haar detentieverleden niet bij elke burger bekend kan zijn.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de aangevoerde vluchtmotieven geen aanknopingspunten bieden om aannemelijk te achten dat eiseres in Soedan in zodanig negatieve belangstelling staat dat zij te vrezen heeft voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Verweerder heeft dan ook terecht geweigerd aan eiseres een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op de grond genoemd in artikel 29, eerste lid, onder a, Vw 2000 te verlenen.
8. Tevens staat ter beoordeling of het bestreden besluit stand kan houden voor zover dit er toe strekt dat eiseres geen verblijf behoeft te worden toegestaan op grond van een dreigende schending van artikel 3 Europese Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dienaangaande is de rechtbank met verweerder van oordeel dat er, mede gezien in het licht van het asielrelaas van eiseres, geen concrete aanwijzingen zijn dat eiseres bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico loopt aan een in artikel 3 EVRM verboden behandeling te worden onderworpen. Verweerder heeft dan ook terecht geoordeeld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op de grond genoemd in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw 2000.
9. Met betrekking tot het beroep van eiseres op artikel 29, aanhef en eerste lid onder c, Vw 2000, stelt de rechtbank voorop dat verweerder ten onrechte niet getoetst heeft aan klemmende redenen van humanitaire aard, doch slechts bezien heeft of eiseres aan de voorwaarden van het traumatabeleid voldoet. Op grond van de tekst van het genoemde artikel (klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst terwijl in redelijkheid niet kan worden verlangd dat de vreemdeling terugkeert naar zijn land van herkomst) is de invulling die verweerder hieraan in het bestreden besluit heeft gegeven – slechts toetsend aan traumata – onjuist. Ook uit de wetsgeschiedenis komt duidelijk naar voren dat een ruimere invulling dient te worden gegeven. Verwezen wordt daarbij naar het antwoord van de regering op vragen van de Tweede Kamer (Nota naar aanleiding van het verslag II, TK 1999-2000, 26 732, nr. 7, pagina 128): „Eerste lid, onder b en c. De leden van de fractie van Groen Links vragen of de minister met deze bepalingen alle gronden op het oog heeft die onder de huidige wet reden zijn om een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, dus alle „in de persoon gelegen humanitaire redenen“ zoals in de Vreemdelingencirculaire omschreven. (…) De leden van de fractie van de PvdA vragen bevestiging dat beoogd wordt het huidige beleid op dit punt integraal over te nemen. Wij bevestigen deze leden dat met de gronden b en c is beoogd alle gronden op te nemen die onder de huidige wet leiden tot een vtv-hum (…)“.
In dit verband verwijst de rechtbank tevens naar het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2001/29. In dit TBV, dat dateert van 20 september 2001, derhalve van voor de bestreden beschikking, staat dat onder de werking van de c-grond van artikel 29 Vw 2000 ook wordt begrepen de asielzoeker van wie wegens bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard, anders dan traumata, niet in redelijkheid kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
In de onderhavige zaak is in dit kader onder meer van belang dat eiseres als alleenstaande (weduwe) in een geïsoleerde positie is geraakt. Haar drie zonen zijn verdwenen. Eiseres is gedetineerd geweest en na haar vrijlating is aan haar onder meer de voorwaarde van een wekelijkse meldplicht opgelegd, waardoor haar bewegingsvrijheid en de mogelijkheden om in haar levensonderhoud te voorzien ernstig werden beperkt. Deze reeks van bijzondere individuele omstandigheden waren (mede) aanleiding voor eiseres het land van herkomst te verlaten, hetgeen verweerder heeft miskend.
In het kader van de nadere invulling van artikel 29, eerste lid aanhef en onder c, Vw 2000 op grond van het traumatabeleid is door verweerder de stelling ingebracht dat eiseres eerst in bezwaar naar voren zou hebben gebracht verkracht te zijn. Deze stelling van verweerder is feitelijk onjuist. Tijdens het nader gehoor heeft eiseres immers aangegeven dat er een poging is gedaan haar te verkrachten waarna ze een aantal dagen niet heeft gegeten en gesproken. Tevens heeft ze verklaard bewusteloos te zijn geraakt en waarschijnlijk ook verkracht te zijn. Op grond van deze verklaringen kan verweerder niet volhouden dat eiseres eerst in bezwaar naar voren zou hebben gebracht verkracht te zijn en zij derhalve reeds om deze reden niet in aanmerking komt voor toelating op grond van dit beleid.
Op deze twee gronden kan dan ook de beslissing van verweerder dat eiseres geen verblijfsvergunning wordt verleend op de c-grond van artikel 29 Vw 2000 in rechte geen stand houden.
10. Op grond van vorenstaande kan de bestreden beschikking niet in stand blijven wegens strijd met artikel 7:12 Awb. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard.
11. Nu verweerder geen schorsende werking aan het ingestelde bezwaar heeft verleend, en bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar op grond van artikel 118, tweede lid, Vw 2000 het procedurele recht moet worden toegepast zoals dat gold voor 1 april 2001, ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, Awb, zoals per 1 april 2002 gewijzigd bij de Eerste Evaluatiewet Awb (Stb. 2002, 53), een voorziening te treffen als in het dictum vermeld.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
12. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep beslist.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
14. Op grond van het bepaalde in artikel 8:82, vierde lid, Awb wijst de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
V. Beslissing
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. bepaalt dat verweerder wordt verboden eiseres uit Nederland te (doen) verwijderen zolang niet opnieuw is beslist op het bezwaar;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- (zegge:
zeshonderdenvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
De voorzieningenrechter
6. wijst het verzoek af;
7. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 322,-
(zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
8. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoekster het griffierecht ad € 22,69 (zegge: tweeëntwintig euro en negenenzestig eurocent) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 12 november 2002 , door mr. M. Lolkema, lid van de enkelvoudige kamer, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. I. Boland, griffier.
De griffier is buiten staat deze uitspraak te tekenen.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 20 november 2002