ECLI:NL:RBSGR:2002:AF3839

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/76261
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Penitentiaire Beginselenwet op vreemdelingenbewaring en de maximale duur van bewaring in een politiecel

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 oktober 2002 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van vreemdelingenbewaring van eiser, een Guinese vreemdeling. Eiser was op 2 oktober 2002 aangehouden op verdenking van het plegen van een strafbaar feit en werd op 3 oktober 2002 in bewaring gesteld met het oog op uitzetting. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser langer dan de wettelijk toegestane termijn van tien dagen in een politiecel heeft verbleven, wat in strijd is met artikel 15a van de Penitentiaire Beginselenwet (Pbw). De rechtbank oordeelde dat er geen wettelijke basis is voor een langere detentie in een politiecel en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank heeft de bewaring opgeheven en eiser een schadevergoeding van € 190,- toegekend voor de onrechtmatige detentie.

Uitspraak

RECHTBANK te ‘s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
regnr.: Awb 02/76261
UITSPRAAK
op het beroep tegen de bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A, geboren op [...] 1982 te Foucariah,
nationaliteit Guinese,
IND dossiernummer 0007.19.2143,
thans verblijvende in het politiebureau te Velsen,
raadsman mr. H.A. Kater,
eiser,
tegen
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
vertegenwoordigd door mw. L.M.F. Verhaegh,
ambtenaar bij de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder.
1 Procesverloop
Op 2 oktober 2002 is eiser aangehouden op verdenking van het plegen van een strafbaar feit, te weten overtreding van de artikelen 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht (valsheid in geschrifte en oplichting). Blijkens een bij de stukken gevoegd proces-verbaal kon hangende het strafrechtelijk onderzoek zijn verblijfsrechtelijke positie niet worden vastgesteld. Eiser is vervolgens overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor en staande gehouden, op grond van artikel 50, tweede of derde lid, Vw 2000.
Op 3 oktober 2002 is eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting in bewaring gesteld omdat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert (artikel 59, eerste lid aanhef en onder a, Vw 2000).
Eiser heeft op 6 oktober 2002 tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting van 14 oktober 2002. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn raadsman. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Ter zitting was een tolk in de Franse taal aanwezig.
2 Standpunten
Eiser heeft de rechtbank verzocht het beroep gegrond te verklaren, de opheffing van de bewaring te bevelen en schadevergoeding toe te kennen. Eiser voert hiertoe aan dat er onvoldoende zicht is op uitzetting binnen redelijke termijn.
Verweerder heeft de rechtbank verzocht het beroep ongegrond te verklaren en het verzoek om toekenning van schadevergoeding af te wijzen. Verweerder heeft hiertoe aangevoerd dat er een presentatieset verstuurd is naar het CPA voor een presentatie bij Guinee. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat er rechtvaardigingsgronden aanwezig zijn voor het feit dat eiser langer dan 10 dagen in een politiecel verblijft, te weten de gronden voor de maatregel van bewaring. Subsidiair heeft verweerder verzocht de wijziging van de tenuitvoerlegging te bevelen en een nadeelcompensatie toe te kennen van euro 20 voor iedere dag dat eiser langer dan 10 dagen in een politiecel heeft verbleven.
3 Overwegingen
Beoordeeld dient te worden of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in overeenstemming zijn met de wettelijke vereisten en of deze in redelijkheid bij afweging van alle daarbij betrokken belangen gerechtvaardigd zijn.
De procedure leidend tot de bewaring is in overeenstemming met de wettelijke vereisten. De bewaring is derhalve niet op die grond onrechtmatig.
Met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de bewaring overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat een bevel tot bewaring maximaal 10 dagen in een politiecel ten uitvoer gelegd kan worden en overweegt daartoe het volgende.
Vreemdelingenbewaring is in artikel 1, aanhef en onder t, Penitentiaire beginselenwet (Pwb) genoemd als een vrijheidsbenemende maatregel in de zin van deze wet. Artikel 15, eerste lid, Pbw, bepaalt dat personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende maatregel is gelast, worden geplaatst in een inrichting overeenkomstig de bestemming daarvan ingevolge hoofdstuk III.
Het in hoofdstuk III opgenomen artikel 9, tweede lid, onder d, Pbw, bepaalt dat personen in vreemdelingenbewaring in huizen van bewaring kunnen worden opgenomen.
In afwijking van artikel 15 eerste lid, eerste volzin, Pbw, kan de selectiefunctionaris ingevolge artikel 15a van die wet bepalen dat een persoon ten aanzien van wie een vrijheidsbenemende maatregel is gelast en die in een politiecel verblijft, daar voor een periode van maximaal tien dagen zal verblijven, nadat de selectiefunctionaris heeft vastgesteld dat er voor deze persoon geen plaats is in een inrichting.
De Pwb is een uitputtende regeling waarvan ingevolge artikel 2, eerste lid Pbw slechts bij of krachtens de wet kan worden afgeweken.
In artikel 60, Vw 2000, is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gegeven omtrent de toepassing van vrijheidsbeperkende en vrijheidsbenemende maatregelen.
Artikel 5.4, tweede lid, Vb 2000 bepaalt dat de vreemdeling vanuit een politiecel dient te worden overgeplaatst naar een huis van bewaring, zodra dit redelijkerwijs mogelijk is.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze laatste bepaling een uitzondering inhoudt van het bepaalde in artikel 15a Pwb, zodat vreemdelingenbewaring – kort gezegd – langer dan 10 dagen in een politiecel ten uitvoer gelegd kan worden.
De rechtbank is van oordeel dat de tekst van artikel 5.4, tweede lid, Vb 2000, niet tot de conclusie leidt dat sprake is van een bij of krachtens de wet gemaakte uitzondering op de wettelijke regel die van artikel 15a Pbw. Uit artikel 5.4, tweede lid, Pwb volgt immers slechts dat overplaatsing zo spoedig als dit redelijkerwijs mogelijk is, dient te geschieden. Of daarbij afgeweken kan worden van de termijn van tien dagen neergelegd in artikel 15a Pbw is uit de tekst van het artikel niet duidelijk. Het is immers zeer wel denkbaar dat overplaatsing mogelijk is vóór ommekomst van de tien dagen termijn. Grammaticale interpretatie van deze artikelen noopt derhalve niet tot de conclusie dat hier sprake is van een uitzondering op de hoofdregel dat bewaring ten hoogste gedurende tien dagen mag plaatsvinden op een politiebureau. Aangezien uitzonderingen op (wettelijke) regels geen verdergaande strekking kan worden toegekend dan waartoe de uitzondering noopt, dient onderzocht te worden welk doel de wet- en regelgever voor ogen stond met de genoemde bepalingen.
Blijkens de Nota van Toelichting op Vb 2000 bevat artikel 5.4 regels die overeenkomen met die welke in artikel 84 Vreemdelingenbesluit 1994 waren neergelegd. In artikel 84 was de wijze van tenuitvoerlegging van een bevel tot bewaring gegeven krachtens artikel 26 Vreemdelingenwet 1994 geregeld.
Blijkens de toelichting die de Minister tijdens de behandeling van het ontwerp tot wijziging van de Vreemdelingenwet (oud) in de Tweede Kamer op 2 september 1993 heeft gegeven, werd met de wijziging van artikel 26 Vw (oud) niet bedoeld het regime te verslechteren door het vierde lid van artikel 26 Vw (oud) te laten vervallen.
Voor de inwerkingtreding van de Vw 1994 luidde artikel 26, vierde lid Vw (oud): ‘Aan de in bewaring gestelde vreemdelingen worden geen verdergaande beperkingen opgelegd dan aan personen die overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering voorlopige hechtenis ondergaan.’
Daaruit moet worden geconcludeerd dat ook onder de vigeur van de Vw sedert 1 januari 1994 gold dat in bewaring gestelde vreemdelingen geen verdergaande beperkingen worden opgelegd dan personen die overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering voorlopige hechtenis ondergaan, ook niet wat betreft de duur van het verblijf in een politiecel.
Aangezien blijkens de Nota van Toelichting ook bij de invoering van het huidige artikel 5.4 Vb 2000 geen wijziging is beoogd, geldt deze regel nog onverkort.
Naar het oordeel van de rechtbank kan artikel 5.4 Vb 2000 worden gezien als voortzetting van de regelgeving en het gevoerde beleid van achtereenvolgens artikel 26, vierde lid, Vw zoals dat luidde tot 1 januari 1994 en daarna, tot 1 april 2000, artikel 84 Vb.
Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin voor verweerders standpunt steun te vinden in de geschiedenis van de totstandkoming van het bij wet van 8 maart 2002 ingevoerde artikel 15a Pwb. Daartoe wordt het volgende overwogen.
In artikel 1, aanhef en onder t, Pbw is vreemdelingenbewaring genoemd als een vrijheidsbenemende maatregel in de zin van deze wet. Artikel 15, eerste lid, Pbw, bepaalt dat personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende maatregel is gelast, worden geplaatst in een inrichting overeenkomstig de bestemming daarvan ingevolge hoofdstuk III.
Het in hoofdstuk III opgenomen artikel 9, tweede lid, onder d, Pbw, bepaalt dat personen in vreemdelingenbewaring in huizen van bewaring kunnen worden opgenomen.
Blijkens de Memorie van Toelichting is de wet van 8 maart 2002, waarbij artikel 15a Pbw is ingevoerd, tot stand gekomen naar aanleiding van een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam. In die uitspraak was geoordeeld dat tenuitvoerlegging van een strafrechtelijke bewaring in een politiecel onrechtmatig was omdat artikel 2 Pbw die detentievorm niet kent, en van de mogelijkheid om van artikel 2 Pbw af te wijken geen gebruik was gemaakt. Om – zoals in de MvT wordt vermeld - „voortzetting van een jarenlang beleid waarin een verblijf van enkele dagen in een politiecel gedurende de bewaring in afwachting van overbrenging naar een huis van bewaring“ te waarborgen, introduceerde de wetgever artikel 15a Pbw om aldus aan dat beleid een wettelijke grondslag te geven.
De MvT vermeldt voorts: „De maximale termijn voor een dergelijk verblijf wordt op 10 dagen gesteld“. Als reden daarvoor werd gegeven niet alleen de duur van een strafrechtelijk bevel tot bewaring (10 dagen), maar tevens dat „ook bij vreemdelingenbewaring een maximale duur van 10 dagen in een politiecel wordt toegestaan“. Uit deze verwijzing naar de bestaande praktijk bij de vreemdelingenbewaring leidt de rechtbank af dat de wetgever geen onderscheid heeft willen maken tussen strafrechtelijke en vreemdelingrechtelijke detentie.
Met de invoering van artikel 15a Pbw heeft de wetgever een uitzondering gemaakt op het bepaalde in artikel 2 Pbw, voor zover het de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende maatregel in een politiecel betreft. Tegelijkertijd heeft de wetgever die mogelijkheid beperkt door uitdrukkelijk te bepalen dat die uitzondering in geen geval langer dan 10 dagen zal mogen duren. De rechtbank is van oordeel dat dit evenzeer geldt voor strafrechtelijk detentie als voor vreemdelingenrechtelijke bewaring.
Een afwijking van het bepaalde in artikel 2 Pbw kan eveneens worden gelezen in artikel 5.4 Vb 2000, voor zover in 5.4 Vb 2000 is bepaald dat de tenuitvoerlegging van een bevel tot bewaring mag aanvangen op een politiebureau. In aanmerking genomen hetgeen hiervoor werd overwogen met betrekking tot de totstandkoming van artikel 5.4 Vb 2000, en in aanmerking genomen dat de Pbw uitdrukkelijk mede ziet op vreemdelingenbewaring, stelt de rechtbank vast dat artikel 15a Pbw, waarin de maximale duur is vastgelegd, op de tenuitvoerlegging van vreemdelingenbewaring van toepassing is.
De rechtbank is van oordeel dat noch de uit de tekst van artikel 5.4 Vb 2000, noch uit de geschiedenis van haar totstandkoming, noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 15a Pbw, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat er een wettelijke basis is voor tenuitvoerlegging van een maatregel van bewaring in een politiecel voor een langere duur dan 10 dagen.
In onderhavige zaak is onbetwist dat eiser langer dan tien dagen in een politiecel heeft verbleven. Het tijdig gelasten van wijziging van de tenuitvoerlegging op grond van artikel 94 vierde lid Vw 2000 (voorheen art. 34a, vijfde lid Vw 1994) is derhalve niet meer mogelijk.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de overplaatsing naar een Huis van Bewaring de reeds ingetreden onrechtmatigheid van de tenuitvoerlegging van de bewaring niet opheffen. De wijzigingsmogelijkheid kan niet bedoeld zijn om tenuitvoerlegging in strijd met de wet achteraf te herstellen. Bovendien zou daarmee de effectiviteit van de norm (maximaal 10 dagen bewaring in een politiecel) worden beperkt. Een bevel tot wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging op grond van artikel 94, vierde lid, Vw 2000, is slechts mogelijk – en alleen dan zinvol - indien binnen de termijn van tien dagen blijkt dat overplaatsing nog niet heeft plaatsgevonden. Een dergelijk bevel is in casu niet (meer) mogelijk.
Aangezien de overplaatsing niet binnen de wettelijke termijn van tien dagen heeft plaatsgevonden, is de bewaring in haar tenuitvoerlegging onrechtmatig vanaf de elfde dag, zijnde 13 oktober 2002.
Gelet op het voorstaande is het beroep gegrond en dient de bewaring te worden opgeheven met ingang van heden.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard kan hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd onbesproken blijven.
De rechtbank acht gronden van billijkheid aanwezig om eiser een schadevergoeding toe te kennen vanaf de eerste dag na het verstrijken van de wettelijke tien dagen termijn. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, alle omstandigheden, waaronder de levensomstandigheden van eiser, in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig om hem ten laste van de Staat een schadevergoeding toe te kennen van € 95,-- per dag voor de dagen die hij vanaf 13 oktober 2002 heeft doorgebracht in een politiebureau. Dit betekent dat een schadevergoeding van € 190,- zal worden toegekend.
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard bestaat aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door de vreemdeling gemaakte proceskosten, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
4 BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de bewaring met ingang van heden;
- kent aan eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding toe van € 190,--;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Smeele en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. C.C. van Druten als griffier op 15 oktober 2002.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen een week na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van „Hoger beroep vreemdelingenzaken“, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden:22 oktober 2002
De voorzitter van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 190,--.
Aldus gedaan op 15 oktober 2002 door mr. E.F. Smeele, fungerend voorzitter.