ECLI:NL:RBSGR:2002:AF3792

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/70942, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van voorwaardelijke vergunning tot verblijf van Somaliërs en toepassing van het driejarenbeleid

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 14 november 2002 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) van acht Somaliërs. De eisers, die sinds respectievelijk 1996 en 1997 in Nederland verblijven, hadden aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf, maar deze aanvragen waren afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de vvtv van eisers sub 1 en 2 niet in strijd was met het driejarenbeleid, omdat er meer dan drie jaar was verstreken tussen de intrekking van de vvtv en de beslissing op het bezwaar. De rechtbank oordeelde dat de jurisprudentie waarop eisers zich beriepen, niet van toepassing was op hun situatie, omdat de procedures inzake toelating en verblijfsbeëindiging als afzonderlijke procedures moeten worden aangemerkt. De rechtbank heeft de beroepen van eisers sub 1 en 2 gegrond verklaard, terwijl de beroepen van eisers sub 3 tot en met 8 ongegrond zijn verklaard. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers sub 1 en 2 en heeft bepaald dat de Staat der Nederlanden het betaalde griffierecht aan eiseres sub 1 dient te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
reg.nr : AWB 00/70942, 00/70998, 00/70953, 00/70990, 00/70994, 00/71007, 00/71010 en 00/71013 VRWET
Inzake :
1. A (eiseres)
2. B (eiser)
3. C (eiseres)
4. D (eiseres)
5. E (eiser)
6. F (eiseres)
7. G (eiseres)
8. H (eiseres),
woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde, mr. L.M.I.A. Bregonje, advocaat te Maastricht,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
1. Eisers hebben gesteld dat zij zijn geboren op respectievelijk [...] 1952, [...] 1981, [...] 1985, [...] 1986, [...] 1988, [...] 1989, [...] 1983 en [...] 1983, en dat zij de Somalische nationaliteit bezitten. Zij verblijven sedert 17 februari 1996 (eiseres sub 1 en eiser sub 2), 15 september 1996 (eiseres sub 3), 14 april 1996 (eiseressen sub 4, 5, 6, 7 en 8) als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in Nederland.
Voor eiseres sub 1 geldt dat zij op 17 februari 1996 aanvragen heeft ingediend om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. Het beroep tegen de afwijzing van deze aanvragen is door deze rechtbank op 8 september 1997 ongegrond verklaard. Op 26 juli 1996 is aan haar een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend, die op 28 mei 1997 is ingetrokken.
Voor eiser sub 2 geldt dat hij op 18 februari 1996 aanvragen heeft ingediend om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. Het beroep tegen de afwijzing hiervan is door deze rechtbank bij uitspraak van 8 september 1997 ongegrond verklaard. Op 26 juli 1996 is aan hem een vvtv verleend, die bij beschikking van 12 juni 1997 is ingetrokken.
Voor eiseres sub 3 geldt dat zij op 1 april 1997 aanvragen heeft ingediend om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. Zij heeft tegen de afwijzing hiervan in bezwaar geen rechtsmiddelen aangewend. Op 18 april 1997 is aan haar een vvtv verleend, die op 24 september 1997 is ingetrokken.
Voor eiseres sub 4 geldt dat zij op 1 april 1997 een aanvraag heeft ingediend om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. Zij heeft tegen de afwijzing hiervan in bezwaar geen rechtsmiddelen aangewend. Op 18 april 1997 is aan haar een vvtv verleend, die op 24 september 1997 is ingetrokken.
Voor eiser sub 5 geldt dat hij op 12 september 1996 aanvragen heeft ingediend om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. Hij heeft tegen de afwijzing hiervan op 18 september 1996 geen rechtsmiddelen aangewend. Op 18 september 1996 is aan hem een vvtv verleend, die op 25 november 1997 is ingetrokken.
Voor eiseres sub 6 geldt dat zij op op 12 september 1996 aanvragen heeft ingediend om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. Zij heeft tegen de afwijzing hiervan op 18 september 1996 geen rechtsmiddelen aangewend. Op 18 september 1996 is aan haar een vvtv verleend, die op 25 november 1997 is ingetrokken.
Voor eiseressen sub 7 en 8 geldt dat zij op 14 april 1996 aanvragen hebben ingediend om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. Het beroep tegen de afwijzing hiervan is door de rechtbank bij uitspraak van 8 september 1997 ongegrond verklaard. Op 26 september 1996 is aan eiseressen een vvtv verleend, die op 25 november 1997 is ingetrokken.
2. Eisers hebben allen, nadat het bezwaar tegen de intrekking van de vvtv bij besluit van 30 augustus 2000 ongegrond was verklaard, hiertegen op 27 september 2000 een beroepschrift ingediend bij de rechtbank.
3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
4. De openbare behandeling van de beroepen op 2 mei 2002 is ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen nadere schriftelijke inlichtingen te verstrekken. De nadere toelichting van de zijde van eisers is ter griffie ontvangen op 31 mei 2002; die van de zijde van verweerder op 3 juni 2002.
Aangezien verweerder geen toestemming heeft verleend als bedoeld in artikel 8:57 Awb, heeft de voortzetting van de behandeling van de beroepen ter zitting plaats gehad op 3 oktober 2002. Eisers en verweerder zijn hier echter, met kennisgeving, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden besluiten in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2. Eisers hebben ter onderbouwing van hun standpunt - voor zover van belang en samengevat - het navolgende aangevoerd. Naast de stellingname dat de vvtv als zodanig ten onrechte is ingetrokken omdat geen sprake is van veilige gebieden in het land van herkomst en voorts dat ten onrechte geen rekening is gehouden met individuele omstandigheden, hebben eisers zich erop beroepen dat zij aanspraken ontlenen aan het driejarenbeleid.
In de zaken van eiseres sub 1 en eiser sub 2 is sprake van drie jaar relevant tijdsverloop, reeds omdat tussen het moment van intrekking van de vvtv en verweerders beslissing op het hiertegen ingediende bezwaar meer dan drie jaar is verstreken.
In de zaken van eiseressen sub 6, 7 en 8 is sprake van drie jaar relevant tijdsverloop, daar de periode tussen de aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf en de verlening van een vvtv, opgeteld bij de periode tussen de intrekking van de vvtv en de beslissing op de hiertegen ingediende bezwaren meer dan drie jaar bedraagt.
In het geval van eiser sub 5 is van belang dat hij tegelijk is ingereisd met eiseressen sub 6, 7 en 8, maar dat zijn aanvraag om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf buiten zijn schuld op een later tijdstip is ingediend. In zijn geval dient daarom bij berekening van de driejarentermijn de datum van zijn inreis gehanteerd te worden, zodat ook in zijn geval sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop.
Eisers hebben zich daarbij op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte stelt dat er een onderscheid bestaat tussen intrekking en niet-verlening van een vvtv, daar het verblijfsdoel hetzelfde is gebleven: bescherming tegen de situatie in het land van herkomst. Dat verweerder stelt dat het vast beleid is dat tijdsverloop tijdens verschillende procedures niet bij elkaar op worden geteld, kan door eisers niet worden gevolgd. Verweerder heeft dit niet nader gemotiveerd, noch hebben eisers dit beleid ergens gecodificeerd gezien.
Ter onderbouwing van hun standpunt hebben eisers jurisprudentie overgelegd, waaruit naar hun mening volgt dat waar sprake is van doorprocederen na intrekking van de vvtv, zowel de tijd vóór de feitelijke vvtv-verlening als de periode na de intrekking dient te worden meegenomen bij berekening van het relevante tijdsverloop.
3. Verweerder heeft zich tijdens de onderhavige procedure alsnog op het standpunt gesteld dat in de zaken van eiseres sub 1 en eiser sub 2 sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop, enkel en alleen te rekenen vanaf het moment van intrekking van de vvtv. De rechtbank zal, daarvan uitgaande, de beroepen ten aanzien van deze eisers in zoverre gegrond verklaren.
4. Verweerder heeft voorts het volgende benadrukt. Zowel de periode vóór de feitelijke verlening van een vvtv kan relevant tijdsverloop opleveren alsook de periode tijdens de procedure inzake de intrekking van de vvtv.
Relevant tijdsverloop uit deze verschillende procedures - en dit is hier het geval - kan echter niet bij elkaar worden opgeteld. De procedures tegen intrekking van de vvtv vingen in de zaken van eisers sub 3, 4, 5, 6, 7 en 8 eerst aan ná de onherroepelijke beslissingen op de aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf, hetgeen twee verschillende procedures oplevert. Op dit punt verschillen de onderhavige casus dan ook van de door eisers overgelegde jurisprudentie, waar de procedures inzake de aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf nog niet waren afgesloten ten tijde van de intrekking van de vvtv.
5. De rechtbank overweegt het navolgende.
5.1 Allereerst overweegt de rechtbank dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten aanzien van eisers de vvtv kon worden ingetrokken. Eisers behoren immers tot de clan der Abgal van de clanfamilie der Hawiye, die (een deel van) hun traditionele woongebied hebben in de provincies Hiiran, Mudug en Galgadud, en zich hier in het algemeen veilig kunnen vestigen. Eisers hebben dan ook een vestigingsalternatief. Dit is inmiddels ook de vaste jurisprudentie; vergelijk onder meer - met betrekking tot zelfs het vestigingsalternatief voor de minderheidsgroeperingen in Somalië - een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 januari 2002, JV 2002 (76).
In zoverre is het beroep van eisers ongegrond.
5.2 Voorts overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), dat het categoriale karakter van het verlenen, verlengen dan wel intrekken van een vvtv eraan in de weg staat dat verweerder gehouden is individuele omstandigheden in de besluitvorming te betrekken. De gestelde omstandigheid dat eiseres sub 1 een alleenstaande vrouw is, met (ook nog) de zorg voor een aantal kinderen, respectievelijk dat de overige eisers niet zonder hun moeder zouden kunnen terugkeren, treft dan ook geen doel en ook in zoverre zijn de beroepen ongegrond.
5.3 Voor wat betreft het beroep op het driejarenbeleid overweegt de rechtbank het navolgende. De rechtbank merkt op ambtshalve kennis te hebben genomen van de publicatie van haar uitspraak, zittingsplaats Utrecht, van 18 juli 2002 (Awb 00/7556) in NAV 2002/235 m.n. SH. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de jurisprudentie waarop door eisers een beroep is gedaan (veelal) betrekking heeft op een andere casuspositie. Met name in de aangehaalde uitspraken van de REK was de casuspositie aan de orde dat de vreemdeling weliswaar was uitgeprocedeerd over de toelating ten titel van vluchtelingschap dan wel klemmmende redenen van humanitaire aard, maar dat de procedure over de toelating ten titel van een vvtv nog niet was beëindigd. Voor dergelijke situaties heeft de rechtbank geoordeeld dat laatstbedoelde procedure voor de toepassing van het driejarenbeleid niet als een afzonderlijke procedure moet worden aangemerkt. Daarbij is in het bijzonder gewezen op de ratio van het driejarenbeleid: het bieden van compensatie voor het langdurig in onzekerheid verkeren over het al dan niet verkrijgen van - al dan niet tijdelijke - bescherming, in de ene of de andere vorm, en te rekenen vanaf het moment waarop men hier te lande die bescherming had ingeroepen. Zodra die (tijdelijke) bescherming is verleend, eindigt de periode van onzekerheid. Hiervan uitgaande, kan naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie worden getrokken dan dat uit de aard van het driejarenbeleid en de REK-jurisprudentie terzake volgt dat procedures inzake toelating en procedures over verblijfsbeëindiging als afzonderlijke procedures moeten worden aangemerkt.
Dit voert tot de slotsom dat geen rechtsgrond bestaat het tijdsverloop in dergelijke procedures bij elkaar op te tellen. Mitsdien het beroep van eisers sub 3 t/m 8 ook in zoverre ongegrond is, aangezien niet in geschil is dat enkel het tijdsverloop in de procedure tot intrekking van de vvtv minder dan drie jaren bedraagt.
6. De rechtbank ziet ten aanzien van de beroepen van eisers sub 1 en 2 aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eisers sub 1 en 2 in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor de beroepschriften, nu het samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van voormeld besluit betreft en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
7. De rechtbank wijst met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die aan eiseres sub 1 het betaalde griffierecht ad € 102,10 dient te vergoeden.
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage
RECHT DOENDE:
1. verklaart ten aanzien van eisers sub 1 en 2 de beroepen gegrond voor zover het betreft het onthouden van een vergunnning op grond van het driejarenbeleid en vernietigt in zoverre de bestreden besluiten;
2. bepaalt dat verweerder ten aanzien van eisers sub 1 en 2 een nieuw besluit neemt met inachtneming van het hiervooroverwogene;
3. veroordeelt verweerder ten aanzien van de beroepen van eisers sub 1 en 2 in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
4. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiseres sub 1 betaalde griffierecht ad € 102,10 vergoedt.
5. verklaart ten aanzien van eisers sub 3 tot en met 8 de beroepen ongegrond.
Aldus gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens en uitgesproken in het openbaar op 14 november 2002, in tegenwoordigheid van drs. W. Roozendaal, griffier.
afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.