Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 13217 OVERIO H
inzake: A, geboren op [...] 1985, van Mauritaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. G.A. Warris, advocaat te Leiden,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. drs. N. Saanen-Siebenga, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 21 januari 2002 is de aanvraag van eiser van 10 mei 2001 tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel afgewezen. Wel heeft verweerder aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e Vw, met ingang van 10 mei 2001 en geldig tot 10 mei 2002 onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’.
1.2 Tegen dit besluit heeft eiser op 14 februari 2002 beroep ingesteld.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot primair niet-ontvankelijkverklaring en subsidiair ongegrondverklaring van het beroep.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 12 september 2002. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
Artikel 30, aanhef en onder b, Vw
2.1 Nu eiser beschikt over een reguliere verblijfsvergunning is het de vraag of verweerder de aanvraag van eiser op grond van artikel 30, aanhef en onder b, Vw had moeten afwijzen. Verweerder heeft hierover opgemerkt dat een - in een lopende procedure verkregen - reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, voor het vervolg van die procedure niet als imperatieve weigeringsgrond wordt tegengeworpen. Verweerder is van oordeel dat een redelijke wetstoepassing met zich brengt dat artikel 30, aanhef en onder b, Vw in deze situaties niet wordt ingeroepen. Verweerder heeft anderzijds gewezen op een uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage, zittinghoudende te ’s-Hertogenbosch, van 17 juli 2001 (AWB 99/9436), waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat voornoemd standpunt van verweerder zich niet verdraagt met de wet. Ter zitting is namens verweerder aangegeven dat hij zich refereert aan het oordeel van de rechtbank.
2.2 De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden toepassing van artikel 30, aanhef en onder b, Vw achterwege heeft gelaten. Uit de toelichting op artikel 30 Vw leidt de rechtbank af dat een vreemdeling niet met terugzending wordt bedreigd als hij rechtmatig verblijf heeft, zodat hij in een dergelijk geval geen aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning asiel. Reeds in het nader rapport bij het Vreemdelingenbesluit 2000 is door de toenmalige Staatssecretaris van Justitie echter opgemerkt dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat artikel 30, aanhef en onder b, Vw buiten toepassing blijft ingeval een verblijfsvergunning ambtshalve is verleend. In dat geval heeft de vreemdeling het immers niet zelf in de hand gehad dat hem een reguliere vergunning is verstrekt. Het zou dan niet redelijk zijn als de vreemdeling vervolgens wel wordt geconfronteerd met een afwijzing van zijn asielaanvraag zonder inhoudelijke behandeling daarvan. De rechtbank onderschrijft daarom het hierboven weergegeven standpunt van de toenmalige Staatssecretaris van Justitie.
2.3 Het oordeel van de rechtbank dat verweerder op goede gronden geen toepassing heeft gegeven aan artikel 30, aanhef en onder b, Vw vindt ook steun in het wetsvoorstel ‘wijziging van de Vreemdelingenwet 2000’ dat op 11 oktober 2002 naar de Tweede Kamer is gezonden (28 630, nr. 2). Dit wetsvoorstel strekt immers tot wijziging van artikel 30 Vw in die zin dat de imperatieve afwijzing niet langer van toepassing is indien naar aanleiding van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ambtshalve een verblijfsvergunning bedoeld in artikel 14 is verleend. In de memorie van toelichting (28 630, nr. 3) schrijft verweerder hierover: „…, meen ik dat deze ambtshalve verleende verblijfsvergunning in de lopende asielprocedure niet behoort te leiden tot toepassing van de imperatieve weigeringsgrond.“
2.4 De rechtbank dient voorts te beoordelen of eiser procesbelang heeft bij zijn beroep, aangezien eiser reeds beschikt over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Verweerder heeft in zijn verweerschrift naar voren gebracht dat eiser geen belang heeft bij het voortprocederen voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29 Vw, nu eiser volgens verweerder onvoldoende heeft geconcretiseerd waarin zijn belang is gelegen. Ter zitting heeft verweerder echter naar voren gebracht dat het ontbreken van procesbelang niet langer aan eiser wordt tegengeworpen.
2.5 De rechtbank stelt vast dat eiser procesbelang heeft bij zijn beroep. Een belanghebbende kan slechts opkomen tegen een beslissing, indien hij bij het instellen van dat rechtsmiddel belang heeft, in die zin dat hij daardoor in een gunstiger positie zou kunnen geraken. Dat is in onderhavige zaak het geval, aangezien de reguliere vergunning van eiser eerder zal eindigen - op het tijdstip dat eiser meerderjarig wordt - dan de verblijfsvergunning asiel, in het geval dat eiser daarvoor in aanmerking komt.
Inhoudelijk
2.6 Nu het beroep van eiser gezien het vorenstaande ontvankelijk is, zal de rechtbank thans beoordelen of de afwijzing van de door eiser ingediende aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.7 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.8 Ingevolge artikel 31 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.9 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. De ouders van eiser zijn in 1989 vermoord toen eiser 4 jaar was. Vervolgens is eiser opgegroeid bij zijn oma, die overleed toen eiser 10 jaar was. Na het overlijden van zijn oma is eiser door militairen naar een Moor gebracht, genaamd B. De militairen hebben eiser aan deze man verkocht. Eiser werkte als slaaf voor B, die schapen hield. Eiser werd regelmatig geslagen door B omdat deze vond dat eiser zijn werk niet goed deed. Omdat eiser het leven bij B hard en moeilijk vond gaf hij op 7 april 2001 aan dat hij weg wilde gaan. B heeft hem toen mishandeld door hem te slaan, als gevolg waarvan eiser gedurende drie dagen in een hoek van de tent is blijven liggen. Op 10 april 2001 is eiser weggelopen. Op 13 april 2001 is eiser met behulp van een marinier aan boord gegaan van een schip. Eiser is op 3 mei 2001 in Nederland aangekomen. Eiser is bang om terug te gaan naar Mauritanië. B heeft hem verteld dat hij aan de militairen zou worden uitgeleverd als hij weg zou lopen.
2.10 Verweerder heeft overwogen dat afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het relaas van eiser door het ontbreken van documenten met betrekking tot de nationaliteit, identiteit en reisroute die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. Voorts acht verweerder het niet geloofwaardig dat eiser daadwerkelijk een slaaf is geweest, nu uit het ambtsbericht van mei 2000 blijkt dat fysieke slavernij in Mauritanië is afgeschaft. Vervolgens heeft verweerder geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging. De problemen van eiser zijn niet te herleiden tot gronden uit het vluchtelingenverdrag. Eiser had zich bovendien tot de in het ambtsbericht genoemde organisaties kunnen wenden voor hulp en/of bescherming als hij zich wilde onttrekken aan B.
2.11 Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het zeker voorstelbaar is dat in Mauritanië nog altijd slavernij voorkomt, zodat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat het relaas van eiser niet geloofwaardig is. Ter ondersteuning van deze stelling heeft eiser een ANP bericht van 29 mei 2002 overgelegd. Namens eiser is voorts betoogd dat het argument van verweerder, dat eiser zich tot de autoriteiten had moeten wenden voor hulp, geen realistische inschatting is van de situatie. Eiser was immers 16 jaar toen hij wegliep en was in het geheel niet bekend met het bestaan van instanties. Voorts heeft eiser naar voren gebracht dat hij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerst lid onder c, Vw nu in zijn geval sprake is van zeer schrijnende omstandigheden. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat de beschikking onvoldoende zorgvuldig is gemotiveerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.12 Voorop gesteld dient te worden dat de algehele situatie in Mauritanië niet zodanig is dat asielzoekers uit Mauritanië zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eiser zal derhalve aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.13 Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat deze vervolging zich bij eiser niet voordoet.
2.14 Verweerder heeft op goede gronden overwogen dat het relaas van eiser geen grond vormt om tot vluchtelingenschap te concluderen. Mocht het al zo zijn dat eiser in zijn land van herkomst daadwerkelijk heeft geleefd als slaaf, dan zal deze situatie pas tot vluchtelingenschap leiden als gesproken kan worden van dreigende slavernij bij terugkeer naar het land van herkomst. Eiser heeft echter niet gesteld dat hier in zijn geval sprake van zal zijn. Bovendien heeft verweerder terecht opgemerkt dat uit het ambtsbericht blijkt dat slaven of personen die in een positie van horigheid verkeren op bescherming van de overheid kunnen rekenen, zodat eiser ook om deze reden niet in aanmerking komt voor vluchtelingenschap.
2.15 Verweerder heeft voorts terecht verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw kunnen afwijzen. Eiser heeft immers geen daadwerkelijk concrete redenen aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat terugkeer naar Mauritanië een reëel gevaar oplevert voor folteringen of onmenselijke behandelingen. Eiser heeft hiertegen in zijn beroep overigens ook geen specifieke grief aangedragen.
2.16 Tot slot overweegt de rechtbank dat eiser tevergeefs heeft aangevoerd dat hem ten onrechte een verblijfsvergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard (artikel 29, eerste lid, aan hef en onder c, Vw) is onthouden. Het feit dat eiser zijn leven bij Yaman hard en moeilijk vond, is immers niet voldoende om in aanmerking te komen voor het traumatabeleid.
2.17 Het beroep is gezien het vorenstaande dan ook ongegrond.
2.18 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.F.H. Lycklama à Nijeholt, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2002, in tegenwoordigheid van mr. S.E. Sijsma als griffier.
afschrift verzonden op: 26 november 2002
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.