ECLI:NL:RBSGR:2002:AF3712

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/88259 BEPTDN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om machtiging tot voorlopig verblijf voor meerderjarige dochter in het kader van gezinshereniging

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 december 2002 uitspraak gedaan over een verzoek om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor een meerderjarige dochter, verzoekster, die bij haar vader in Nederland wilde verblijven. De referent, een genaturaliseerde Nederlander van Pakistaanse afkomst, had eerder mvv-aanvragen ingediend voor zijn gezin, maar deze waren afgewezen. De dochter, die altijd deel uitmaakte van het gezin, had sinds de terminale ziekte van haar moeder in 1997 de zorg voor haar moeder en minderjarige broertjes en zusje op zich genomen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de belangen van de dochter, die in Nederland bij haar vader wil zijn, zwaarder wegen dan het belang van de overheid bij handhaving van de toelatingsprocedure. De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is van een gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat de achterlating van de dochter in Pakistan een onevenredige hardheid zou betekenen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek toegewezen en bepaald dat verzoekster als ware zij in het bezit van een mvv toegang tot Nederland krijgt, totdat er een beslissing op het bezwaar is genomen. Tevens is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jis artikelen 71 en 72, derde lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 02/88259 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1982, van Pakistaanse nationaliteit, wonende in Pakistan, verzoekster,
gemachtigde: mr. C. Piepers-Praagman, advocaat te Hoorn,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. P.E.G. Heijdanus Meershoek, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Procesverloop
1. De heer B, verder te noemen referent, heeft op 19 juni 2001 bij de korpschef van de regiopolitie Noord-Holland-Noord verzocht om een advies omtrent de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel „verblijf bij vader“ ten behoeve van verzoekster. De korpschef heeft op 13 december 2001 een negatief advies afgegeven aan de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse zaken. Bij brief van 9 januari 2002 heeft verweerder aan referent de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf ten behoeve van verzoekster bevestigd. Bij beschikking van 28 oktober 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Tegen deze beslissing is namens verzoekster bij bezwaarschrift van 22 november 2002 bezwaar gemaakt.
2. Bij verzoekschrift van 22 november 2002 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen welke ertoe strekt verzoekster te behandelen als ware zij in het bezit van een mvv. In het verweerschrift van 6 december 2002 heeft verweerder primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek en subsidiair tot afwijzing van het verzoek en ongegrondverklaring van het bezwaar met toepassing van artikel 78 Vw 2000.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2002. Verzoekster is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting referent aanwezig.
II. Feiten
1. In dit geding gaat de voorzieningenrechter voorshands uit van de volgende feiten.
- Referent, zijn vrouw, hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige dochter, verzoekster, behoren tot de Ahmadi’s en leefden in gezinsverband in de Punjab in Pakistan. Referent heeft in Nederland asiel gevraagd. Hem is een verblijfsvergunning zonder beperkingen verleend. Thans is hij genaturaliseerd tot Nederlander. De overige gezinsleden leven thans nog samen in Pakistan. Verzoekster maakt deel uit het gezin van referent.
- Op 27 januari 2000 heeft referent verzocht om afgifte van een mvv ten behoeve van verzoekster, haar moeder en broertjes en zusje. Verzoekster was op dat moment minderjarig. De aanvraag is bij besluit van 13 november 2000 afgewezen. Tegen deze beslissing zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
- Op 19 juni 2001 heeft referent wederom verzocht om de afgifte van een mvv ten behoeve van verzoekster, haar moeder en haar broertjes en zusje. De aanvraag ten aanzien van verzoekster is afgewezen; ten aanzien van de overige gezinsleden is een positief advies afgegeven voor de mvv-verlening.
- Verzoekster is geboren bij de ouders van haar moeder. Haar geboorte is in twee gemeenten ingeschreven, te weten de gemeente waar zij is geboren en haar woonplaats.
- Bij de moeder van verzoekster is in 1997 borstkanker geconstateerd. Thans is er sprake van uitzaaiingen en lijdt zij tevens aan baarmoederlichaamkanker en lymfeklierkanker. Verzoekster heeft in verband met de ziekte van haar moeder taken van verzorging voor haar moeder en de andere gezinsleden op zich genomen.
- De vader van verzoekster is enig kind, hij heeft geen broers of zussen. Na de vlucht van referent uit Pakistan is het gezin naar een ander deel van de Punjab vertrokken.
III. Overwegingen
1. Op grond van artikel 72 van de Vw 2000 worden besluiten omtrent de afgifte van visa, gegeven krachtens het Souverein Besluit van 12 december 1813, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep gelijkgesteld met besluiten aangaande de toelating, gegeven op grond van de Vw 2000. Ingevolge artikel 71 van de Vw 2000 is de rechtbank 's-Gravenhage bevoegd.
2. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen welke er toe strekt haar te behandelen als ware zij in het bezit van een mvv. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Bij de afweging van de belangen is mede van belang de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
3. Ten verwere heeft verweerder primair betoogd, dat verzoekster niet-ontvankelijk is in haar verzoek bij gebreke van een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening. De voorzieningenrechter is met verzoekster van oordeel dat in het onderhavige geval wel sprake is van een spoedeisend belang. Het betreffende belang van verzoekster is om gezamenlijk met haar moeder, broertjes en zusje naar Nederland te komen, met referent verenigd te worden en niet van het gezin gescheiden te worden. De uiterste termijn waarbinnen de moeder van verzoekster en de minderjarige kinderen de aan hen te verstrekken mvv bij de Nederlandse Ambassade in Islamabad kunnen ophalen, te weten zes maanden, kan immers, gelet op de aard en het verloop van de ziekte van de moeder, niet worden afgewacht. De voorzieningenrechter is – anders dan verweerder – derhalve van oordeel dat het door verzoekster gestelde belang van een gezamenlijke overkomst voldoende is voor haar ontvankelijkheid in het verzoek. De voorzieningenrechter betrekt daarbij de rol welke verzoekster in het gezin heeft gekregen na de ontdekking van de ziekte van haar moeder in 1997, de progressie van die ziekte, de taken van verzorging voor de minderjarige kinderen en de moeder die verzoekster op zich heeft genomen, en voorts het terminale karakter van de ziekte. Kortom, het belang van verzoekster om in de komende tijd bij het gezin te zijn en het belang van de overige gezinsleden dat verzoekster in die tijd bij hen is.
4. Verzoekster heeft verzocht om de afgifte van een mvv met als doel „verruimde gezinshereniging“ bij haar vader. Een mvv aanvraag wordt getoetst aan dezelfde criteria als een aanvraag om een vergunning tot verblijf.
In artikel 3.24 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is bepaald dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging kan worden verleend aan een ander familielid van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, dan de echtgenoot of echtgenote, de al dan niet geregistreerde partner, of het minderjarige kind, indien:
a. de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de persoon bij wie deze vreemdeling wil verblijven, en
b. de achterlating van de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een onevenredige hardheid zou betekenen.
5. In hoofdstuk B2/8 Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) is uiteengezet onder welke voorwaarden van de bevoegdheid in artikel 3.24 Vb 2000 gebruikt wordt gemaakt en de verblijfsvergunning in het kader van verruimde gezinshereniging kan worden verleend. In het beleid is neergelegd dat de verblijfsvergunning niet wordt verleend indien de vreemdeling de familierechtelijke relatie, welke wordt aangetoond met officiële gelegaliseerde bescheiden, niet heeft aangetoond en voorts indien de achterlating van het gezinslid in het land van herkomst geen onevenredige hardheid betekent. In het algemeen kan die onevenredigheid slechts aanwezig zijn, indien sprake is van een of meer zeer bijzondere individuele omstandigheden, die bovendien tot gevolg hebben dat de achterlating van de vreemdeling in het land van herkomst een schrijnende situatie zou opleveren.
6. Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster om afgifte van een mvv afgewezen omdat de familierechtelijke relatie tussen verzoekster en referent niet met officiële en gelegaliseerde bescheiden is aangetoond en voorts omdat de achterlating van verzoekster in Pakistan niet een onevenredige hardheid betekent.
7. De voorzieningenrechter overweegt dat de eerstgenoemde weigeringsgrond niet langer houdbaar schijnt. Referent heeft ter zitting verklaard dat dit probleem werd veroorzaakt door de dubbele inschrijving van verzoekster en dat dit inmiddels gecorrigeerd is. Verweerder heeft ter zitting voorts verklaard dat niet wordt getwijfeld aan hetgeen is gesteld in de brief van 4 december 2002, te weten dat via een medewerker bij de Nederlandse Ambassade in Pakistan is gebleken dat de door verzoekster aangeboden documenten na inhoudelijke verificatie juist zijn bevonden. Derhalve staat voorshands vast dat verzoekster in familierechtelijke relatie staat tot haar vader en de overige gezinsleden.
8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de achterlating van verzoekster in Pakistan, gelet op het beleid neergelegd in hoofdstuk B2/8.5 Vc 2000, niet van onevenredige hardheid kan worden geacht. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat de hardheid, gelet op het beleid, dient te liggen in de positie van de achter te laten vreemdeling. Gelet daarop kan, niettegenstaande de terminale ziekte waaraan de moeder van verzoekster lijdt en de rol van verzoekster binnen het gezin, niet worden gezegd dat verzoekster zich, eventueel met een financiële bijdrage van haar vader, in Pakistan niet zou kunnen handhaven. De onevenredige hardheid ligt in de onderhavige zaak veeleer in de positie waarin en de omstandigheden waaronder de rest van het gezin hier te lande zonder verzoekster zal moeten verblijven. Het beleid ziet evenwel niet op die omstandigheden.
9. Aan de vraag of verweerder op grond van artikel 4:84 Awb van het beleid zou moeten afwijken kan, gelet op het volgende, bij de beoordeling van het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening worden voorbijgegaan.
10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder bij de toetsing aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zowel in de bestreden beschikking als in het verweerschrift ten onrechte heeft gesteld dat er eerst sprake is van familie- of gezinsleven tussen meerderjarige kinderen en hun ouders, indien de relatie uitstijgt boven hetgeen gebruikelijk is bij relaties tussen ouders en meerderjarige kinderen („more than the normal emotional ties“). In de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 21 juni 1988 (NJ 1988/746 Berrehab) heeft het Hof geoordeeld dat er tussen een kind, dat geboren wordt uit een huwelijksrelatie, en zijn ouders ipso jure vanaf het moment van de geboorte gezinsleven bestaat. In deze uitspraak stelde het Hof tevens dat het door de geboorte ontstane gezinsleven door latere gebeurtenissen doorbroken kan worden. Deze doorbreking van de familieband kan volgens het Hof slechts worden aangenomen bij „exceptional circumstances“. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 6 november 2002, nr. 200204410/1, in gelijke zin geoordeeld. In het onderhavige geval is de voorzieningenrechter niet gebleken van een exceptionele omstandigheid. Er is derhalve sprake van ‘family life’ in de zin van artikel 8 EVRM tussen referent, de overige gezinsleden en verzoekster.
11. Nu sprake is van familie- en gezinsleven tussen verzoekster en haar familie, dient bij de vraag of verzoekster toelating en daartoe toegang moet worden verschaft een belangenafweging plaats te vinden. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat een dergelijke belangenafweging in het voordeel van verzoekster dient uit te vallen. Daarbij zijn alle hiervoor als voorshands vaststaand aangenomen feiten betrokken. Verzoekster is een net volwassen Pakistaanse vrouw die behoort tot een gezin van Ahmadi’s, welk gezin woonachtig is in de Punjab. Na de vlucht van haar vader uit Pakistan is het gezin in een ander dorp in de Punjab gaan wonen, alwaar zij een nieuw bestaan hebben moeten opbouwen. In verband met de voortschrijdende ziekte van de moeder heeft verzoekster taken van verzorging voor de andere kinderen en de moeder op zich genomen zodat dient te worden geoordeeld dat tussen deze gezinsleden en verzoekster sprake is van „more than the normal emotional ties“. De voorzieningenrechter heeft bij de belangenafweging voorts betrokken de omstandigheid dat de positie van alleenstaande vrouwen in Pakistan zonder mannelijke verwanten in de vaderlijke lijn niet eenvoudig is. Voorts is gebleken dat verzoekster ten tijde van het eerste verzoek om de afgifte van een mvv minderjarig was, en dat die aanvraag is afgestuit op formaliteiten waardoor de familieband niet onomstotelijk kon worden vastgesteld, aan welke band, gelet ook op hetgeen door verweerder ter zitting is verklaard, niet langer wordt getwijfeld, en welke formele vaststelling overigens, gelet op de mededeling van de medewerker van de Nederlandse Ambassade in Islamabad, geen probleem meer zal opleveren. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat het belang van referent, de moeder, broertjes en het zusje van verzoekster bij de overkomst van hun dochter/zus, en het belang van verzoekster om bij hen te zijn, in de voor hen liggende, voor het gezin steeds moeilijker wordende periode zwaarder wegen dan het belang van verweerder bij handhaving in dit geval van een vooraf gecontroleerde toelatingsprocedure. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verweerder bij de beschikking op bezwaar dan wel de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bij een beschikking op aanvraag om een verblijfsvergunning voor verblijf bij vader de voorshands als vaststaand aangenomen feiten en omstandigheden zal kunnen toetsen en vaststellen en de daarop vereiste belangenafweging in verband met het restrictieve toelatingsbeleid van laatstgenoemd bestuursorgaan zal kunnen maken. Daarbij wordt opgemerkt dat als dan de omstandigheden aanwezig zijn om door middel van DNA-onderzoek de afstammingsrelatie van verzoekster ten aanzien van referent en zijn vrouw onomstotelijk vast te stellen of te falsificeren.
12. In het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening te treffen zoals in het dictum bepaald. Hij kan geen beslissing geven op het bezwaarschrift op voet van artikel 78 Vw 2000, reeds omdat het verzoek niet strekt tot een verbod van uitzetting. Ter voorlichting van partijen merkt de voorzieningenrechter nog op dat de onderhavige beslissing niet betekent dat aan verzoekster een verblijfsvergunning dient te worden verstrekt. Dit zal immers eerst op een daartoe strekkende aanvraag moeten worden beoordeeld.
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
14. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb en artikel 8:82, vierde lid, Awb wijst de voorzieningenrechter, de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht.
V. Beslissing
De voorzieningenrechter:
1. wijst het verzoek toe in die zin dat verzoekster:
a. toegang tot Nederland wordt verschaft als ware zij in het bezit van een mvv;
b. overigens wordt behandeld als ware zij in het bezit van een mvv, totdat verweerder op het bezwaar heeft beslist;
2. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan verzoekster;
3. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoekster het griffierecht ad € 109 (zegge: honderdnegen euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002, door mr. O.L.H.W.I. Korte, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier.
Afschrift verzonden op: 19 december 2002
Conc: PvdV
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.