Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 86495 BEPTDN H (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1978, van Liberiaanse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. M.J.A. Leijen, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. L.J.J. Stams, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 15 november 2002, (IND nr 0211.11.4140), is de door verzoeker op 12 november 2002 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 15 november 2002 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 15 november 2002 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 26 november 2002. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In dit geding dient te worden beoordeeld of het beroep gericht tegen de afwijzing van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft. In dat geval dient uitzetting achterwege te blijven.
2.3 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.4 Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn asielrelaas het volgende -kort samengevat- naar voren gebracht. Verzoeker is afkomstig uit Liberia. Op vijfjarige leeftijd heeft hij Liberia verlaten en heeft hij vervolgens verbleven in Tunesië, Algerije en Libië. Verzoeker heeft Libië verlaten vanwege religieuze problemen. Nadat hij een kerkdienst had bijgewoond, werd hij samen met een vriend aangehouden door de veiligheidsdienst. Hij werd verhoord en daarna vrijgelaten. Vervolgens is hij ondergedoken en heeft hij uiteindelijk Libië verlaten.
2.5 Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker terug kan naar zijn land van herkomst Liberia. Niet aannemelijk is dat verzoeker in de negatieve belangstelling staat van de Liberiaanse autoriteiten. De terugkeer van verzoeker naar Liberia is, in verband met de algehele situatie aldaar, niet van bijzondere hardheid. De informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in Liberia van respectievelijk 15 juli en 16 oktober 2002 vormt naar het oordeel van de Minister onvoldoende reden om voor alle asielaanvragen van Liberianen een bijzonder beleid te voeren. De opmerkingen van de rechtshulpverlener over de algemene situatie in Liberia alsmede de documentatie die hij in dit verband heeft overgelegd leiden niet tot een ander oordeel. Bovendien is de stelling dat verzoeker in Monrovia zal gaan behoren tot de groep der ontheemden niet aannemelijk gemaakt, nu de rechtshulpverlener zich in deze beroept op een onzekere toekomstige situatie en de stelling verder onvoldoende is onderbouwd. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat er weliswaar een claim ligt op de aanvoerende luchtvaartmaatschappij, maar dat verweerder verzoeker wil uitzetten naar Liberia. Terugkeer naar Libië is niet aan de orde. De individuele omstandigheden zijn wel degelijk getoetst en wel conform het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2002/47, dat ziet op beoordeling van asielaanvragen van personen van Liberiaanse nationaliteit. Verzoeker heeft voorts in diverse landen kunnen overleven, zodat verwacht mag worden dat hij zich ook in Liberia staande zal kunnen houden. De Minister beslist of een categoriaal beleid gevoerd moet worden en heeft de informatie over Liberia getoetst aan de drie indicatoren, zoals genoemd in art. 3.106 van het vreemdelingenbesluit (Vb). Er is daarbij zwaar gewicht toegekend aan het beleid van de andere Europese landen. Geen van de Europese landen voert thans een bijzonder beleid. Dat de Verenigde Staten wel bijzonder beleid met betrekking tot Liberia voert, leidt niet tot een ander oordeel, omdat tussen de VS en Liberia een speciale relatie bestaat, die heel anders is dan die tussen Europa en Liberia.
2.6 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat van hem, gelet op de veiligheidssituatie in Liberia alsmede wegens de humanitaire omstandigheden waarin hij komt te verkeren na een terugkeer naar Liberia, niet kan worden verwacht dat hij naar dat land terugkeert. Verzoeker heeft Liberia op vijfjarige leeftijd verlaten en heeft daar geen sociale banden meer, waarop hij terug kan vallen. Niet is gebleken dat verweerder deze omstandigheden heeft meegewogen. De algemene situatie in Liberia is zo precair, dat het niet verantwoord is om thans vanuit Europa mensen toe te voegen aan het enorme contingent Liberianen dat een beroep moeten doen op hulporganisaties om te kunnen overleven. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken blijkt dat de militaire situatie onduidelijk en instabiel blijft. Het risico blijft bestaan dat Monrovia en de omliggende regio bij de gevechtshandelingen betrokken raken. Ook in zijn brief aan de Tweede Kamer van 4 november 2002 stelt de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie dat de situatie instabiel en onvoorspelbaar is, maar hecht hij belang aan het beleid van andere Europese landen, die geen beleid van tijdelijke bescherming voeren. Het feit dat dit zo is heeft echter niets te maken met de vraag of een terugkeer naar Liberia van een bijzondere hardheid is, maar enkel met het Europese dominobeleid inhoudende een race om het minst aantrekkelijke land te zijn voor asielzoekers. Daarbij heeft Engeland niet zijn beleid voor Liberia afgeschaft, zoals de opmerking van de Minister in zijn brief lijkt te impliceren, maar heeft Engeland zijn ELR ("exceptional leave to remain") beleid in zijn totaliteit afgeschaft, dus voor alle landen. De Verenigde Staten hebben echter wel een "temporary protected status" voor Liberianen. Verzoeker heeft ter staving van zijn argumenten een persbericht van de Europese Unie van 24 mei 2002, een persbericht van UNHCR Duitsland van 10 juli 2002, Liberia Bulletin 4/2002 d.d. 7 oktober 2002 van het Britse Immigration & Nationality Directorate, een stuk van het Department of Justice van de VS van 27 september 2002 en een aantal uitspraken overgelegd. Ook uit de berichtgeving van Amnesty International blijkt volgens verzoeker dat de situatie in Liberia zorgelijk is.
2.7 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.8 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.9 Het geschil heeft zich ter zitting toegespitst op de vraag of aan verzoeker een verblijfsvergunning zou moeten worden verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d Vw. Ten aanzien van de vraag of verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag daarvan, in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat terugkeer van verzoeker naar Liberia niet van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar, is de voorzieningenrechter er, mede gelet op hetgeen namens verzoeker naar voren is gebracht en voorts gelet op hetgeen over de situatie over Liberia uit de ambtsberichten naar voren komt, vooralsnog niet van overtuigd dat het beroep geen redelijke kans van slagen heeft. De uitzetting van verzoeker dient derhalve, gelet op de zwaarwegende belangen die in het geding zijn, vooralsnog achterwege te blijven. Er bestaat dan ook aanleiding een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat verweerder wordt verboden verzoeker uit te zetten totdat op het beroepschrift is beslist.
2.10 Gelet op het voorgaande is er geen sprake van een situatie waarin nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zodat geen aanleiding bestaat gebruik te maken van de bevoegdheid op grond van artikel 8:86 Awb om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.11 In dit geval bestaat aanleiding verweerder in de hoofdzaak met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit voor het beroep vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van deze bedragen te geschieden aan de griffier.
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in die zin dat verweerder verboden wordt verzoeker uit Nederland te (doen) verwijderen zolang niet is beslist op het beroep;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.C. Hofman, voorzieningenrechter en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2002, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Lee als griffier.
Afschrift verzonden op : 29 november 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.