Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
artikel 8:77 en 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01/40264 BEPTDN H (beroepszaak)
AWB 01/40261 BEPTDN H (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1983, van Albanese nationaliteit, eiser / verzoeker, verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr. Y. Tamer, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. drs. P.E.G. Heijdanus Meershoek, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en
Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij de beschikking van 16 augustus 2001 is de aanvraag van eiser van 16 augustus 2000 om hem toe te laten als vluchteling niet ingewilligd. Tegen deze beschikking heeft eiser op 17 augustus 2001 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 17 augustus 2001 heeft eiser verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 14 november 2002. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Eiser is niet ter zitting verschenen.
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de door eiser ingediende aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet 1965 (Vw oud) ingetrokken. Nu de aanvraag om toelating was ingediend vóór 1 april 2001, doch het primaire besluit is genomen na 1 april 2001, is krachtens artikel 117 Vw het oude recht van toepassing op de behandeling van de aanvraag. Voor het overige is het na 1 april 2001 geldende recht van toepassing.
2.3 De aanvraag van eiser om toelating als vluchteling wordt op grond van artikel 117 Vw verder aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van de Vw. Deze verblijfsvergunning kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.4 Eiser heeft tijdens het nader gehoor verklaard dat hij zijn land heeft verlaten omdat hij er niets meer had, geen geld en geen werk. De vader van eiser is ziek, zijn ouders hebben geen werk of uitkering. Eiser wil niet meer naar zijn land terugkeren.
2.5 Verweerder heeft zich in het voornemen van 9 april 2001 om de aanvraag af te wijzen - samengevat en voor zover van belang - op het volgende standpunt gesteld. Aan de oprechtheid en geloofwaardigheid van de asielmotieven van eiser wordt primair afbreuk gedaan door het feit dat hij aan de vaststelling van zijn identiteit en reisroute niet de vereiste medewerking heeft verleend. Voorts doet de omstandigheid dat eiser wordt verdacht van het plegen van een ernstig misdrijf en is opgenomen in de Penitentiaire Inrichting Nieuw Vosseveld in Vught, afbreuk aan de geloofwaardigheid van de asielmotieven van eiser. Verweerder concludeert dat uit de verklaringen van eiser blijkt dat hij nimmer problemen heeft ondervonden die zijn terug te voeren op vervolging in de zin van het Verdrag.
2.6 Na te hebben vastgesteld dat eiser van de gelegenheid om zijn zienswijze op de kennisgeving van het voornemen tot afwijzing naar voren te brengen geen gebruik heeft gemaakt, heeft verweerder in de primaire beschikking de overwegingen en conclusie uit de kennisgeving integraal overgenomen.
2.7 Eiser heeft in beroep gesteld dat de beschikking betreffende zijn toelating als vluchteling onzorgvuldig is voorbereid. Hij maakt voorts aanspraak op toelating als alleenstaande minderjarige asielzoeker, aangezien er in Albanië niemand is die hem kan opvangen. Verweerder heeft, aldus de gemachtigde van eiser ter zitting, ten onrechte nagelaten in de primaire beschikking een ambtshalve overweging te wijden aan de vraag of eiser voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling in aanmerking komt. Aangezien tegen een eventuele weigering van deze vergunning bezwaar openstaat, heeft deze handelwijze van verweerder tot gevolg dat eiser een beroepsmogelijkheid is onthouden.
2.8 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd en ter zitting zijn ingenomen standpunt gehandhaafd.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Ten aanzien van het beroep
2.9 Alvorens toe te kunnen komen aan de inhoudelijke beoordeling van het beroep, zal de rechtbank zich uitspreken over het verzoek van de gemachtigde van eiser om de behandeling van de zaak aan te houden, aangezien hij het verweerschrift niet tijdig heeft ontvangen. De rechtbank ziet geen aanleiding dit verzoek in te willigen. De behandeling van de onderhavige zaak vond plaats op een spoedzitting. Naar in de oproeping voor de zitting is opgenomen, zal het verweerschrift voor deze zitting in beginsel niet eerder dan één à twee dagen voor de zitting worden ingediend. Zowel aan eiser als aan de rechtbank zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken reeds geruime tijd geleden toegezonden. Het staat vast dat de gemachtigde van eiser, weliswaar laat, doch voorafgaande aan de zitting, het verweerschrift heeft ontvangen. Niet is gebleken dat eiser door het tijdstip van indiening van het verweerschrift in zijn belangen is geschaad. Verweerder moet in het verweerschrift reageren op de door eiser in zijn beroepschrift aangevoerde gronden. Vastgesteld moet worden dat het beroepschrift slechts summier is gemotiveerd en geen nieuwe gronden bevatte, die verweerder tot nadere standpuntbepaling in het verweerschrift noopten.
2.10 De rechtbank stelt vast dat een groot deel van eisers grieven gericht zijn tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. De rechtbank constateert echter dat een oordeel over de aanspraak van eiser op een dergelijke verblijfsvergunning buiten de grenzen van het onderhavige geschil valt. Eiser kan worden toegegeven dat verweerder, ter motivering van de bestreden beschikking, verwezen heeft naar het schriftelijke voornemen tot afwijzing, waarin is opgenomen dat eiser geen aanspraak kan maken op het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Maar ondanks deze verwijzing kan uit het bestreden besluit op geen enkele wijze worden afgeleid dat dit mede strekt tot weigering van een verblijfsvergunning regulier voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. De verwijzing naar het voornemen doet daaraan niet af, omdat het voornemen om tot afwijzing van de aanvraag over te gaan uitsluitend betrekking kan hebben op de gevraagde verblijfsvergunning asiel. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 februari 2002, JV 2002/101.
2.11 Het voorgaande betekent dat de rechtbank de grieven de gericht zijn tegen de weigering om een verblijfsvergunning regulier voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen te verstrekken niet kan betrekken bij de toetsing van het bestreden besluit. De rechtbank zal zich in zoverre onbevoegd verklaren om van deze grieven kennis te nemen.
2.12 De beroepsgronden van eiser tegen de weigering van een asielvergunning hebben de rechtbank geen aanleiding gegeven om het in het bestreden besluit door verweerder ingenomen standpunt voor onjuist te houden. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat hetgeen door eiser is aangevoerd omtrent de redenen van zijn vertrek uit Albanië geen enkel raakvlak heeft met de gronden waartegen het Vluchtelingenverdrag bescherming beoogt te bieden. De redenen die eiser had voor zijn vertrek zijn namelijk uitsluitend gelegen in de slechte economische omstandigheden waarin hij verkeerde. Dit betekent dat het beroep, voor zover inhoudelijk gericht tegen de weigering om een asielvergunning te verlenen, ongegrond zal worden verklaard.
2.13 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
2.14 Eiser heeft aangevoerd dat hij nodeloos gedwongen is om een voorlopige voorziening in te dienen omdat verweerder ten onrechte heeft bepaald dat het instellen van beroep tegen de bestreden beschikking geen schorsende werking heeft. Deze beslissing van verweerder is volgens eiser in strijd met het uitgangspunt van de huidige Vw, verwoord in artikel 82, eerste lid, Vw, dat aan het indienen van een rechtsmiddel van rechtswege schorsende werking is verbonden.
2.15 De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat in geval van eiser sprake was van de in het vierde lid van voornoemd artikel 82 Vw genoemde uitzonderingssituatie. Verweerder was voornemens eiser, ten tijde van de bestreden beschikking gedetineerd in de rijksinrichting voor jongens Den Hey-Acker te Breda, na afloop van deze detentie op grond van artikel 59 Vw zijn vrijheid te ontnemen. Het is de gemachtigde niet bekend of eiser daadwerkelijk in vreemdelingenbewaring is genomen.
2.16 De rechtbank volgt het standpunt van verweerder niet. Op grond van artikel 82 lid 4 Vw heeft het instellen van beroep tegen de bestreden beslissing geen opschortende werking indien de vreemdeling rechtens zijn vrijheid is of wordt ontnomen op grond van artikel 59 Vw. Artikel 59 Vw ziet op vreemdelingenbewaring. Vaststaat dat eisers vrijheid weliswaar ontnomen was op het moment waarop de bestreden beslissing werd geslagen, maar niet op basis van artikel 59 Vw, doch op basis van een strafrechtelijke titel. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser na ommekomst van zijn strafrechtelijke detentie of op enig ander moment na het slaan van de bestreden beslissing in vreemdelingenbewaring is gesteld. De in het vierde lid van artikel 82 Vw genoemde situatie heeft zich dan ook niet voorgedaan. Evenmin is sprake van een van de andere in artikel 82 Vw genoemde gevallen op grond waarvan het instellen van beroep geen schorsende werking heeft. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat ondanks de mededeling van verweerder in het bestreden besluit hieromtrent, het instellen van beroep schorsende werking tot gevolg heeft gehad. Naast de in die bepaling uitputtend gegeven opsomming van gevallen heeft verweerder immers geen bevoegdheid om schorsende werking aan een beslissing te onthouden indien daartegen beroep bij de rechtbank is ingesteld. Aangezien verweerder niettemin kennelijk van mening was dat aan de beslissing schorsende werking kon worden onthouden en verweerder feitelijk ook de mogelijkheden ten dienste staan om de in artikel 45 Vw genoemde gevolgen te laten intreden, bestond er een noodzaak om een voorlopige voorziening aanhangig te maken.
2.17 Gezien de beslissing van de rechtbank in de hoofdzaak is er evenwel geen aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening ook te treffen, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
2.18 Wel ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten ten aanzien van de voorlopige voorziening, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3.1 verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep voor zover dit betreft de weigering om eiser een verblijfsvergunning regulier voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen te verlenen.
3.2 verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644 ,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.F.H. Lycklama à Nijeholt, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 11 december 2002, in tegenwoordigheid van mr. J. Kroon als griffier.
Afschrift verzonden op: 17 december 2002
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voorzover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voorzover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.